Mock test unit 3

• Engels
• Middelbare school
• vmbo k
• Leerjaar 1

Mock test unit 3

Table of content:

- Words of unit 3

- Aanwijzende voornaamwoorden

- Present simple

Translate these words:
1. Ferry 4. Tired
2. Tracks 5. Leopard
3. Mean 6. Midnight

Translate these words:
1. wensen 4. zorgen voor
2. geweldig 5. kooi
3. eend 6. lijken

Fill in the gap:

nervous

2. Rhoan is a New York ___________. He knows the city.

3. Daan goes to school by ___________. 

4. Nynke needs to wear her ___________ to see better. 

5. You won't find any pets in the ___________. 

1. I am really ___________ before a test!

local

bike

glasses

zoo

Fill in the gap:

especially

2. We always ________ Christmas together.

3. My mum and I baked a birthday ___________. 

4. A ___________ eats grass and carrots.

5. we're going to watch the ___________ tonight. 

1. I love New York food, ___________ the bagels.

celebrate

cake

rabbit

fireworks

Aanwijzende voornaamwoorden

Those gebruik je wanneer

1. je praat over enkelvoud en dichtbij
2. je praat over enkelvoud en ver weg
3. je praat over meervoud en dichtbij
4. je praat over meervoud en ver weg

Aanwijzende voornaamwoorden

This gebruik je wanneer

1. je praat over enkelvoud en dichtbij
2. je praat over enkelvoud en ver weg
3. je praat over meervoud en dichtbij
4. je praat over meervoud en ver weg

Aanwijzende voornaamwoorden

These gebruik je wanneer

1. je praat over enkelvoud en dichtbij
2. je praat over enkelvoud en ver weg
3. je praat over meervoud en dichtbij
4. je praat over meervoud en ver weg

Aanwijzende voornaamwoorden

That gebruik je wanneer

1. je praat over enkelvoud en dichtbij
2. je praat over enkelvoud en ver weg
3. je praat over meervoud en dichtbij
4. je praat over meervoud en ver weg

Fill in the gap:

________ bag over there is cheapter

1. this
2. that
3. these
4. those

Fill in the gap:

________ pens are super colourful.

1. this
2. that
3. these
4. those

Fill in the gap:

I love ________ bag so much, it's my favourite!

1. this
2. that
3. these
4. those

Fill in the gap:

Let's go to ________ shops over there!

1. this
2. that
3. these
4. those

When do you use the present simple?

1. When you talk about a fact
2. When you talk about a habbit
3. When you talk about something that happened in the past
4. When you talk about something that in the present.

Wat is een vragende zin in de present simple?

1. I like pizza.
2. I don't like pizza.
3. Do I like pizza?
4. I liked pizza when I was younger.

Wat is een ontkennede zin in de present simple?

1. I like pizza.
2. I don't like pizza.
3. Do I like pizza?
4. I liked pizza when I was younger.

Wat is een bevestigende zin in de present simple?

1. I like pizza.
2. I don't like pizza.
3. Do I like pizza?
4. I liked pizza when I was younger.

Maak een bevestigende zin (gebruik de present simple)

Maak een vragende zin (gebruik de present simple)

Maak een ontkennende zin (gebruik de present simple)