Qu'est-ce que LessonUp
Rechercher
Canaux
Connectez-vous
S'inscrire
‹
Revenir à la recherche
Theaterbegrippen meerkeuze
Theaterbegrippen
1 / 36
suivant
Slide 1:
Diapositive
Drama
Middelbare school
havo
Leerjaar 4
Cette leçon contient
36 diapositives
, avec
quiz interactifs
et
diapositive de texte
.
La durée de la leçon est:
30 min
Commencer la leçon
Partager
Imprimer la leçon
Éléments de cette leçon
Theaterbegrippen
Slide 1 - Diapositive
Wat betekent ensceneren?
A
Mise-en-scène
B
In scène zetten
C
Een eigen scène schrijven
D
Dramatiseren van een scène
Slide 2 - Quiz
Leg uit wat dramatiseren is.
A
Een tragedie van een stuk maken
B
Vorm van toneelspelen waarbij spelers onvoorbereid zijn
C
Theatraal vormgeven van een verhaal of idee
D
Een toneelstuk maken vanuit een bestaande toneeltekst
Slide 3 - Quiz
Wat zijn de verschillende manieren om tot een theatervoorstelling te komen?
A
Dramatiseren, ensceneren en improviseren
B
Dramatiseren, improviseren en theatraliseren
C
Ensceneren en dramatiseren
D
Toneeltekst, impro en solo
Slide 4 - Quiz
Wat zijn theatrale middelen?
A
Wie, wat, waar, waarom en waardoor?
B
Spelgegevens, enscenering en materiële vormgevingsmiddelen
C
Middelen om het theaterstuk naar een hoger plan te tillen
D
Vormgegeven van een theaterstuk
Slide 5 - Quiz
Wat zijn Spelgegevens?
A
De gegevens die de acteur nodig heeft om zijn spel te verbeteren.
B
Spelaanwijzingen van de regisseur
C
De 5w's
D
Rol, actie, ruimte, motief, tijd
Slide 6 - Quiz
Wat kun je zeggen over decor?
A
Kleur, vorm, materiaal, grootte, plaatsing in de ruimte ( sfeer)
B
Kleur, plastic, hout, handgemaakt, fabriekskeurmerk ( merk)
C
Functie, kleur, sfeer, effect, stijl, echtheid ( eigenheid)
D
Vorm, materiaal, functie, effect, maker ( plaatsing)
Slide 7 - Quiz
Wat bedoelen we met kap en grime?
A
Verkleedspullen
B
Kapsels, schmink en make up
C
Make up en maskers
D
Make up artist
Slide 8 - Quiz
Wat is mise-en-scène?
A
Positie/beweging op het speelbvlak
B
Positie/beweging ten op zichtte van de ander
C
Handelingen
D
Positie ten opzichte van medespelers, decor en hoe ik handel in de ruimte
Slide 9 - Quiz
Wat zie je tijdens de expositie van een stuk?
A
De 5 w’s, behalve de WAT
B
Spelgegevens
C
Samenvatting van het stuk
D
Introductie van de spelers
Slide 10 - Quiz
Wat is het motorisch moment
A
Start conflict
B
Start actie
C
Einde actie
D
Afloop
Slide 11 - Quiz
Hoe kun je spanning in een scène vergroten?
A
Conflict vergroten en vechtscene
B
Conflict vergroten, publiek meer informatie geven en climax uitstellen
C
Publiek meer informatie geven dan de personages en climax uitstellen
D
Climax uitstellen en stilte inzetten
Slide 12 - Quiz
Wat is fysiek?
A
Houding en beweging
B
Stem, houding en gezicht
C
Gezichtsuitdrukkingen
D
Emoties zichtbaar en hoorbaar
Slide 13 - Quiz
Wat is mimiek?
A
Mime technieken
B
Gezichtsuitdrukkingen
C
Lichaamshouding
D
Pantomime ( concreet uitbeelden)
Slide 14 - Quiz
Wat is expressie?
A
Uitdrukking
B
Geloofwaardigheid
C
Verbeelding
D
Non verbaal spel
Slide 15 - Quiz
Verbaal is...
A
Mimiek, lichaamshouding, beweging en intonatie
B
Intonatie en tekst
C
Mimiek, fysiek en stem
D
Tekst
Slide 16 - Quiz
Wat is een actie?
A
Het moment dat het stuk begint.
B
Zichtbare ( en hoorbare-) start van de tekst
C
Zichtbare handeling tijdens spel
D
Zichtbare handeling tijdens spel
Slide 17 - Quiz
Wat is een Afgang?
A
Het verlaten van het toneel door de acteur
B
Als je wordt uitgejoeld.
C
Slechte recensie van het theaterstuk
D
Een acteur met een black out
Slide 18 - Quiz
Wat is een attribuut?
A
Een rekwisiet
B
Hulpmiddel die een rol ondersteunt
C
Spullen die typisch bij een personage horen
D
Decorstuk
Slide 19 - Quiz
Wat is een dramatische handeling?
A
Een beweging die grotesk en dramatisch wordt ingezet
B
Eerste handeling in de spanningsboog.
C
Een gebeurtenis in een gespeelde situatie
D
Een tragedie, waarbij beweging centraal staat.
Slide 20 - Quiz
Wat is een impuls?
A
Eerste idee of ingeving
B
Zelf beginnen met spelen of aan andere spelers spelaanbod geven.
C
Eerste reactie op een actie, maar daar niets mee doen
D
Actie op reactie
Slide 21 - Quiz
Wat is een motief?
A
Drijfveer voor het handelen van een personage
B
Motie aannemen
C
Inspiratie om het spel van het personage te vergroten
D
Een publiek motiveren mee te gaan in de denkwijze van de acteur
Slide 22 - Quiz
Wat is een type(-tje)
A
Personage omschrijving
B
Personage die met grote gebaren speelt en met accent spreekt
C
Personage van wie maar een karaktertrek is uitgewerkt
D
Personage uit de commedia dell’arte
Slide 23 - Quiz
Onder welke kunstdiscipline valt cabaret?
A
theater
B
kleinkunst
C
literatuur
D
podiumkunsten
Slide 24 - Quiz
Wat is pantomime?
A
Een pan als rekwisiet voor de acteur
B
Mimespel tussen mannen
C
Uitbeelden van het onzichtbare
D
Een figuratieve en illustratieve vorm van mime
Slide 25 - Quiz
Wat is een tableau vivant?
A
Freeze
B
Een Franse term voor theatertechniek
C
slow motion
D
een bevroren beeld
Slide 26 - Quiz
Wat is een bijrol?
A
De kleinste rol in een stuk/film
B
Ondergeschikte rol in een toneelstuk/film
C
De tweede man naast de hoofdpersoon
D
Een understudy voor de hoofdrol van een stuk/film
Slide 27 - Quiz
Wat is een dialoog?
A
Samenspraak van 2 personages
B
Stuk tekst geschreven voor een Solo
C
Een stuk tekst, uitgevoerd door 2 acteurs
D
Index van het stuk
Slide 28 - Quiz
Wat is een klankkleur?
A
Specifieke eigen klank van een stem
B
Interpretatie van de tekst
C
De kleur die je geeft aan je tekst
D
Timbre
Slide 29 - Quiz
Wat is een monoloog?
A
Stuk tekst tussen 2 personages
B
Aaneengesloten tekst door 1 persoon voorgedragen
C
solo
D
Stuk tekst waarbij de hoofdpersoon het motorisch moment in zet
Slide 30 - Quiz
Wat doet een souffleur?
A
Regisseur assisteren bij de repetities
B
Tekst meelezen en voor zeggen, indien nodig.
C
Technisch ondersteuning verzorgen
D
Productionele taken, zoals het klaarleggen van de kostuums en make up
Slide 31 - Quiz
Wat bedoelen we met de Vierde wand?
A
Achterwand
B
Wand, waar de coulissen naartoe gaan bij decorwissel
C
Denkbeeldige wand tussen podium en publiek
D
Zijwand, waar vanuit de techniek is opgesteld
Slide 32 - Quiz
Wat is een coulisse?
A
De achterwand waar je afgaat.
B
Waar je staat te wachten, voordat je op moet.
C
Beweegbaar zijstuk van een toneeldecor
D
Persoon die je helpt met de tekst, wanneer je een black out hebt.
Slide 33 - Quiz
Wat is een metafoor?
A
Beeldspraak die verwijst naar de werkelijkheid
B
Metamorfose van een personage
C
Metamorfose zichtbaar in mimiek en fysiek
D
Grootse aankondiging van een stuk
Slide 34 - Quiz
Wat is locatietheater?
A
Een theaterstuk, waarbij de locatie centraal staat,
B
Wanneer een toneelstuk op een andere locatie dan het theater wordt gespeeld
C
Een theaterstuk waarbij de acteurs de locatie uitvoerig uitbeelden
D
De locatie van het theater
Slide 35 - Quiz
Wat is kenmerkend voor slapstick?
A
Praten met accent
B
Lompe en seksuele grappen
C
Veel gooi- en smijtwerk
D
Handtastelijkheden, lawaai en platvloerse komedie
Slide 36 - Quiz
Plus de leçons comme celle-ci
Theaterbegrippen meerkeuze
Mai 2023
- Leçon avec
25 diapositives
Drama
Middelbare school
havo
Leerjaar 4
Artistiek Inzicht Begrip en kennisvragen
Août 2024
- Leçon avec
50 diapositives
Keuzedeel Artistiek Inzicht
MBO
Studiejaar 2
Theaterbegrippen 2 meerkeuze-bovenbouw
Août 2021
- Leçon avec
42 diapositives
Drama
Middelbare school
havo, vwo
Leerjaar 4
Theaterbegrippen 2 meerkeuze-bovenbouw
Juin 2022
- Leçon avec
45 diapositives
Drama
Middelbare school
havo, vwo
Leerjaar 4
SO theaterbegrippen
Juillet 2024
- Leçon avec
30 diapositives
Drama
Middelbare school
havo
Leerjaar 4
Theaterbegrippen 1 meerkeuze-onderbouw
Septembre 2022
- Leçon avec
27 diapositives
Drama
Middelbare school
havo, vwo
Leerjaar 4
Theaterbegrippen 1 meerkeuze-onderbouw
Juin 2021
- Leçon avec
27 diapositives
Drama
Middelbare school
havo, vwo
Leerjaar 4
Test begrippen blok 1
Octobre 2023
- Leçon avec
13 diapositives
Drama
Middelbare school
vmbo t
Leerjaar 3