Herhaling persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo b
• Leerjaar 1

Welkom

2. Herhaling gezegde, persoonlijke/bezittelijke voornaamwoorden en verwijswoorden ( SO dinsdag 22 maart).

Gezegde?
Wie wil er nu niet naar de Efteling?

1. wil
2. wie
3. de Efteling
4. naar

Ik ga de was ophangen.
gezegde =

1. ga
2. ophangen
3. ga ophangen
4. de was

Wat is het gezegde?

Heeft iemand mijn jas gezien?

1. heeft
2. heeft iemand
3. heeft mijn jas gezien
4. heeft gezien

Wat is het gezegde?
Wie was er vanmiddag aan het spelen?

1. wie
2. was
3. was spelen
4. was aan het spelen

Wat is een gezegde?

1. Alle personen in de zin
2. het werkwoord bij de persoon
3. alle werkwoorden in de zin

BELANGRIJK!!

Hij heeft gisteren gewonnen!
gezegde =

1. heeft gewonnen
2. heeft
3. gewonnen
4. gisteren

Wat is het voltooid deelwoord van:

vertellen

1. vertelt
2. verteld
3. gevertelt
4. geverteld

Wat is het voltooid deelwoord van:

beleven

1. gebeleefd
2. gebeleeft
3. beleeft
4. beleefd

Wat is het voltooid deelwoord van:

begraven

1. begraaft
2. begraafd
3. begraven
4. gebegraafd

voltooid deelwoord van:
Bijten

1. bebeten
2. gebaten
3. geboden
4. gebeten

Wat zijn voltooide deelwoorden?

1. schrijven
2. gedacht
3. overkomen
4. verteld

Persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord

Een bezittelijk voornaamwoord?

wat is waar

1. geeft aan wat je voornaam is
2. geeft aan hoeveel iemand bezit
3. geeft aan dat iets van iemand of iets is
4. geeft aan dat iemand iets bezit

welk bezittelijke voornaamwoorden staat in de zin?

Het glas van mijn telefoon is stuk.

welk bezittelijke voornaamwoorden staat in de zin?

De vriend van m'n zus gaat er een nieuwe inzetten.

Welke bezittelijke voornaamwoorden ken je? Noem er minimaal 3

persoonlijk voornaamwoord
welke weet je nu?

bezittelijk of persoonlijk voornaamwoord?

Ik ga een cadeau voor je uitzoeken samen met Bo.

Zijn de onderstreepte woorden een persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord?

1. bezittelijk voornaamwoord
2. persoonlijk voornaamwoord

bezittelijk of persoonlijk voornaamwoord?

Wat wil je eigenlijk voor je verjaardag hebben?

1. bezittelijk voornaamwoord
2. persoonlijk voornaamwoord

bezittelijk of persoonlijk voornaamwoord?

Geen idee, jullie kunnen een bioscoopbon geven.

1. bezittelijk voornaamwoord
2. persoonlijk voornaamwoord

bezittelijk of persoonlijk voornaamwoord?

Oké, dat is dan ons cadeau voor jou.

1. bezittelijk voornaamwoord
2. persoonlijk voornaamwoord

bezittelijk of persoonlijk voornaamwoord?

Zullen we dan met z'n drieën naar de film gaan?

1. bezittelijk voornaamwoord
2. persoonlijk voornaamwoord

bezittelijk of persoonlijk voornaamwoord?

Ja, goed! Met jullie erbij is het altijd gezellig

1. bezittelijk voornaamwoord
2. persoonlijk voornaamwoord

mijn

me

zijn

mij

1. Ik had al een tijdje last van een moedervlek op ....... hand.

2. Mijn moeder zei tegen ...... dat ik naar de huisarts moest. 

3. De dokter boog zich over ...... heen.

4. In ...... hand hield hij een glimmend metalen instrument. 

DEZE, DIE, DIT, DAT

Dit zijn verwijswoorden.

Ezelsbruggetje:

• dezE en diE gebruik je bij dE-woorden.

• diT en daT gebruik je bij heT-woorden.

Je verwijst naar de-woorden met...

1. Die en dat
2. Deze en die
3. Dit en dat
4. Deze en die

Je verwijst naar het-woorden met...

1. Dit en dat
2. Deze en die
3. Dit en deze
4. Dat en die

Vul in die of dat

Ik zoek mijn mobieltje. Heeft iemand .... gezien?

1. Die
2. Dat

Vul in die of dat

Op deze vraag weet ik het antwoord niet, maar op .... andere wel

1. die
2. dat

Vul in die of dat

Het gebouw .... door de brand is verwoest, wordt afgebroken

1. die
2. dat

Wat is het zelfstandig naamwoord in de zin?

De broek die ik kocht, was te lang

1. de broek
2. die
3. was
4. lang

Wat is het verwijswoord in de zin?

De broek die ik kocht, was te lang

1. de broek
2. die
3. was
4. lang

Wat zijn de zelfstandig naamwoord in de zin?

De leerlingen die hun huiswerk gemaakt hadden, werden beloond

1. leerlingen
2. huiswerk
3. die
4. beloond

Wat is het verwijswoord in de zin?

De leerlingen die hun huiswerk gemaakt hadden, werden beloond

1. leerlingen
2. huiswerk
3. die
4. beloond

Waarna verwijst 'dat' in de zin:

Morgen moet Malou naar de tandarts dat vindt zij niet leuk.

1. Malou
2. Morgen moet Malou naar de tandarts
3. naar de tandarts
4. Morgen moet