Cette leçon contient 24 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
Wie?
Wat?
Welk(e)?
Wat voor (een)?
1. De treinen zijn om drie uur gaan rijden naar Utrecht.
2. Zijn zus was die dag in het Noord-Hollandse plaatsje Zwaag.
3. Wat heeft zij deze ochtend gedaan?