Er zijn drie lidwoorden: de, het, een De en het zijn bepaalde lidwoorden. Een is een onbepaald lidwoord.
Slide 5 - Diapositive
Zelfstandig naamwoord
Een zelfstandig naamwoord is een woord voor mens, dier, plant, ding, gevoel of naam.
- Een zelfstandig naamwoord heeft meestal een enkelvoud en een meervoud. - Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken. - Je kunt er vaak een lidwoord voor zetten.
Slide 6 - Diapositive
Kijk om je heen en noteer vijf zelfstandige naamwoorden die je ziet. Probeer origineel te zijn.
Slide 7 - Question ouverte
Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
- Het kan voor of achter een zelfstandig naamwoord staan. - Het heeft vaak een korte en een lange vorm. - Bij de meeste kun je de 'trappen van vergelijking' gebruiken.
- Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord zegt van welke stof iets gemaakt is: zilveren, plastic, leren
Slide 8 - Diapositive
Vul hieronder vijf bijvoeglijke naamwoorden in die met jouw voorletter beginnen. Lastig? Voorletter van je achternaam mag ook.
Slide 9 - Question ouverte
Voorzetsel
Voorzetsels zijn woorden zoals: na, tussen en door. Ze geven vaak een plaats, tijd of reden/oorzaak aan.
Je gebruikt ze in combinatie met een zelfstandig naamwoord.
Slide 10 - Diapositive
Voegwoord
Een voegwoord verbindt twee woorden, woordgroep of zinnen met elkaar. Voorbeelden zijn: omdat, of, terwijl, zodat, nadat, als, toen, want, en, maar, dus.
Slide 11 - Diapositive
Maak een samengestelde zin waarbij je een voegwoord gebruikt.
Slide 12 - Question ouverte
Persoonlijk voornaamwoord Een persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, dier of ding. Voorbeelden: ik jij/je u hij zij/ze het
Bezittelijk voornaamwoord Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is. Het staat altijd voor het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort. Voorbeelden: mijn jouw/je uw zijn haar zijn
Slide 13 - Diapositive
Aanwijzend voornaamwoord
Een aanwijzend voornaamwoord wijst meestal een mens, een dier of een ding aan:
Dit zijn aanwijzende voornaamwoorden: deze, die, dat, dit, zulk(e), zo'n, dergelijk(e)
Slide 14 - Diapositive
Vragend voornaamwoord
Er zijn vier vragende voornaamwoorden: wie, wat, welk(e), wat voor (een) Ze staan meestal aan het begin van een vraag, maar dat hoeft niet.
Let op: wie en wat zijn geen vragend voornaamwoord als ze terugwijzen naar een eerdergenoemd woord.
Slide 15 - Diapositive
Noteer uit de volgende zinnen de werkwoorden, lidwoorden, zelfstandig naamwoorden, bijvoeglijk naamwoorden en voorzetsels:
1. Sabine en Marco gaan verhuizen naar het mooie eiland Ibiza. 2. Zij hebben daar een oud huis gekocht. 3. Dit huis wordt opgeknapt en omgebouwd tot een klein hotel. 4. Hun dochters blijven in Nederland wonen, want zij hebben hier hun vriendinnen.