Grammatica woordsoorten

1 / 33
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 33 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 80 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Diapositive

Wat is het bepaald lidwoord of wat zijn de bepaalde lidwoorden?
A
een
B
de
C
de, het
D
een, de

Slide 6 - Quiz

'Veel ' en 'weinig' zijn bijvoeglijk naamwoorden. Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over
A
een zelfstandig naamwoord
B
een werkwoord

Slide 7 - Quiz

Wat is een zelfstandig naamwoord?
A
mensen, planten, dieren, dingen
B
mensen, planten, dieren, lidwoorden
C
mensen en dieren
D
mensen, lidwoorden

Slide 8 - Quiz

Wat is een kenmerk van een hulpwerkwoord?
A
helpt het belangrijkste werkwoord in de zin
B
kan als enig werkwoord in een zin staan
C
is het belangrijkste werkwoord in een zin
D
kan zowel bij een wwg als nwg voorkomen

Slide 9 - Quiz

Wat is een zelfstandig werkwoord?
A
Een werkwoord dat de actie aangeeft in de zin.
B
Een werkwoord dat een ander werkwoord helpt.
C
Het voltooid deelwoord in de zin.
D
Het laatste werkwoord in de zin.

Slide 10 - Quiz

Wat is een kenmerk van een koppelwerkwoord?
A
Koppelt het ow van de zin aan een eigenschap of kenmerk van het ow
B
Kan als enig werkwoord in een zin staan
C
Belangrijkste werkwoord in een zin
D
Alle antwoorden zijn juist

Slide 11 - Quiz


Een voorzetsel...
A
geeft plaats, tijd of reden/oorzaak aan
B
staat altijd aan het begin van de zin
C
zet je voor een zelfstandig naamwoord
D
wijst een werkwoord aan

Slide 12 - Quiz

Wat zijn bijwoorden?

Bijwoorden ...
A
geven extra informatie bij een werkwoord.
B
geven extra informatie bij een zelfstandig naamwoord.
C
geven extra informatie bij een bijvoeglijk naamwoord.
D
geven extra informatie bij een ander bijwoord.

Slide 13 - Quiz

Een persoonlijk voornaamwoord ...
A
geeft aan van wie iets is
B
zegt iets over een situatie
C
duidt een persoon of ding aan
D
zegt aan wie iets gegeven wordt

Slide 14 - Quiz

Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is. Waar staat het bezittelijk voornaamwoord in de zin?
A
Vóór het zelfstandig naamwoord
B
Achter het werkwoord.
C
Achter het zelfstandig naamwoord.
D
A, B en C zijn fout.

Slide 15 - Quiz

De vragende voornaamwoorden zijn...
A
Wie, wanneer, wat
B
Hoe, wie, wat (voor een), welke
C
Welk(e), wat, wat voor (een), wie
D
Welke, wanneer, hoe, wat

Slide 16 - Quiz


Een aanwijzend voornaamwoord...
A
vraagt naar iets of iemand
B
verwijst naar iets of iemand maar je weet niet precies wie
C
wijst iets of iemand aan
D
bestaat helemaal niet

Slide 17 - Quiz


Een onbepaald voornaamwoord...
A
benoem je als je een woordsoort niet kent
B
verwijst naar iets of iemand, maar je weet niet precies naar wie of wat
C
verwijst naar een persoon of ding
D
wie, wat, welke, wat voor een

Slide 18 - Quiz

De belangrijkste betrekkelijke voornaamwoorden zijn...
A
die, dat, zus, zo
B
zijn, haar, ons
C
die, dat, wie , wat
D
hij, zij, wij

Slide 19 - Quiz

Wat zijn / doen betrekkelijke voornaamwoorden?
A
verwijzen naar een eerder genoemd woord in de zin
B
woorden waar je de, het of een voor kan zetten
C
alle werkwoorden in een zin
D
ze geven informatie over het zelfstandig naamwoord

Slide 20 - Quiz

Slide 21 - Diapositive

Slide 22 - Diapositive

Slide 23 - Diapositive

Wat voor telwoord is 'veel'?
A
bepaald hoofdtelwoord
B
onbepaald hoofdtelwoord
C
bepaald rangtelwoord
D
onbepaald rangtelwoord

Slide 24 - Quiz

Wat voor soort telwoord staat in deze zin?

Er zijn vier soorten telwoorden.
A
bepaald hoofdtelwoord
B
bepaald rangtelwoord
C
onbepaald hoofdtelwoord
D
onbepaald rangtelwoord

Slide 25 - Quiz

Wat voor telwoord is 'middelste'?

A
Rangtelwoord bepaald
B
Hoofdtelwoord bepaald
C
Rangtelwoord onbepaald
D
Hoofdtelwoord onbepaald

Slide 26 - Quiz

Slide 27 - Diapositive

Slide 28 - Diapositive

Slide 29 - Diapositive

Het voegwoord 'maar'

is een ................... voegwoord.
A
nevenschikkend (dus 2 hoofdzinnen)
B
onderschikkend (dus hoofdzin en bijzin)

Slide 30 - Quiz

Het voegwoord 'want'

is een ................... voegwoord.
A
nevenschikkend (dus 2 hoofdzinnen)
B
onderschikkend (dus hoofdzin en bijzin)

Slide 31 - Quiz

Het voegwoord 'terwijl'
is een ................. voegwoord.
A
nevenschikkend (dus 2 hoofdzinnen)
B
onderschikkend (dus hoofdzin en bijzin)

Slide 32 - Quiz

Slide 33 - Diapositive