1e en 4e naamval: persoonlijk vnw en der- en ein-Gruppe

1e en 4e naamval
1 / 37
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2,3

Cette leçon contient 37 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

Éléments de cette leçon

1e en 4e naamval

Slide 1 - Diapositive

Persoonlijk voornaamwoord in de
 1e naamval = onderwerp

1e naamval:
ik         jij      hij     zij      het     wij      jullie        zij         u
ich      du     er      sie    es        wir      ihr           sie        Sie 

  • Ik kom morgen ook. / Ich komme morgen auch.
  • ik / ich = onderwerp

Slide 2 - Diapositive

Trage die Personalpronomen (=persoonlijke voornaamwoorden) im 4. Fall ein.

Slide 3 - Carte mentale

Persoonlijk voornaamwoord 
1e en 4e naamval
1e naamval:
  • ik          jij         hij        zij        het        wij      jullie      zij               u
  • ich       du       er         sie        es         wir     ihr          sie              Sie 

4e naamval:
  • mij       jou      hem    haar    het       ons     jullie     hun/hen     u  
  • mich   dich   ihn       sie       es          uns     euch    sie                Sie


Slide 4 - Diapositive

Persoonijk voornaamwoord in de 
4e naamval = lijdend voorwerp
In het Nederlands:
Zin: Heb je ik gezien?
ik --> mij
Correct is: Heb je mij gezien?
In het Duits:
Zin: Hast du ich gesehen?
ich --> mich
Correct is: Hast du mich gesehen?
Het lijdend voorwerp is in het Duits de 4e naamval.
Vraag: wie/wat + gezegde + onderwerp
In de voorbeeldzin:
  • Vraag: Wie/wat heb jij gezien?
  • Antwoord: mij / mich

Slide 5 - Diapositive

De 4e naamval gebruik je dus als... 
Je bij ontleden een lijdend voorwerp moet invullen --> ntleden 

Maar dit is slechts één stap, en wel de 3e stap van het stappenplan om de juiste naamval te vinden in een zin. Er zitten nog 2 stappen voor, die eigenlijk veel makkelijker zijn. 

Als we willen bepalen welke naamval we willen invullen in een zin gebruiken we de VWO-methode.  

Slide 6 - Diapositive

De 4e naamval gebruik je ook als... 
1. Er een voorzetsel + 4e naamval in de zin staat --> oorzetsel 

2. Er een werkwoord + 4e naamval in de zin staat --> erkwoord 

3. Je bij ontleden een lijdend voorwerp moet invullen --> ntleden 

Dus: als stappenplan gebruiken we de VWO-methode. 

Slide 7 - Diapositive

Trage die Präpositionen (=voorzetsels) mit dem Akkusativ ein.

Slide 8 - Carte mentale

Präpositionen mit dem  4. Fall
Voorzetsels behorend bij 4e naamval:
1. durch = door
2. für = voor 
3. gegen = tegen
4. ohne = zonder
5. um = om
6. bis = tot
7. entlang = langs

Voorzetsels:
in de kast, op de kast, naast de kast, etc.

Slide 9 - Diapositive

Welke werkwoorden met een vaste 4e naamval ken je?

Slide 10 - Question ouverte

1/3
... ... (zonder jullie) ist die Reise nicht halb so toll.

Slide 11 - Question ouverte

2/3
Habt ihr einen Prospekt ... ... (voor ons) mitgebracht?

Slide 12 - Question ouverte

3/3
Es geht immer [om haar] ... ... .

Slide 13 - Question ouverte

Persoonlijk voornaamwoord 4e naamval
Wat betekent 'durch ihn' in het Nederlands?
A
door hem
B
door haar
C
door ons
D
door jullie

Slide 14 - Quiz

Vul de juiste vorm van het persoonlijk voornaamwoord in
Ich kaufe für …….. (hem) ein T-Shirt
A
er
B
ihn
C
ihm

Slide 15 - Quiz

Kies het juiste persoonlijk vnw:

Warum hat ___ mich nicht eingeladen.
A
er
B
ihn

Slide 16 - Quiz

Persoonlijk voornaamwoord 4e naamval
Wat betekent 'zonder jou' in het Duits?
A
ohne du
B
um dich
C
ohne dich
D
ohne ihn

Slide 17 - Quiz

Stappenplan (VWO)

Stap 1:  Staat er een voorzetsel +4 in de zin?

(durch, für, ohne, um, gegen, bis, entlang)

Ja? > 4e naamval.

Nee? > Ga naar stap 2


Stap 2: Staat er een werkwoord +4 in de zin? 

(bitten, fragen, es gibt)

Ja? > 4e naamval 
Nee? > Ga naar stap 3 


Stap 2: Ontleden / vragen stellen

1e naamval: onderwerp (wie/wat + gezegde) 

4e naamval: lijdend voorwerp (wie/wat + gezegde + onderwerp)

Slide 18 - Diapositive

1. (hij/hem)
Mario kommt. Patrick spielt heute Tennis gegen .......

Slide 19 - Question ouverte

2. (u)
Das Sportprogrammheft ist für .......

Slide 20 - Question ouverte

3 (jij/jou)
Hast ...... was gegen mich ?

Slide 21 - Question ouverte

4 (zij/haar)
Ich habe ....... leider nicht gesehen.

Slide 22 - Question ouverte

5 (jullie)
Wann holt der Trainer ..... ab

Slide 23 - Question ouverte

6 (jij/jou)
Ich bitte ......., komm morgen!

Slide 24 - Question ouverte

7 (zij/haar)
Nur durch ...... haben wir verloren.

Slide 25 - Question ouverte

8 (hij/hem)
Der Lehrer fragt ..... um die Antwort.

Slide 26 - Question ouverte

Dit kan je ook doen met de vormen uit de Der- en Ein-Gruppe
Pas ook hier het stappenplan weer toe en kies dan de juiste vorm in het schema. Neem het schema voor je. 
Neem het af te maken woord over. Moet je er 2 invullen, zet er dan alleen  een komma tussen

Slide 27 - Diapositive

1 Sie will lieber ohne mein.......Vater Schuhe kaufen gehen.

Slide 28 - Question ouverte

2 Sie macht sich Sorgen um d.... Spiel (o) am Samstag.

Slide 29 - Question ouverte

3 Am Samstag hat sie ein..... Fußballspiel(o) gegen d...... Mannschaft (v) von ihrer Freundin.

Slide 30 - Question ouverte

4 Morgen besuchen mein Freund und ich mein... Opa (m).

Slide 31 - Question ouverte

5 Für d.... Verein (m) von ihrer Freundin ist dies..... Spiel(o) sehr wichtig.

Slide 32 - Question ouverte

6 Das Mädchen bittet d.... Lehrer (m) um Hilfe.

Slide 33 - Question ouverte

Stel 1 vraag over iets dat je deze les nog niet zo goed hebt begrepen.

Slide 34 - Question ouverte

Heb je wellicht toch nog een andere wens / vraag voor de bijles de komende weken?

Slide 35 - Question ouverte

hierna volgt nog een  uitlegvideo over de voorzetsels + 4e naamval


Slide 36 - Diapositive

Slide 37 - Vidéo