Les 28. Woordspeling en beeldspraak

1 / 30
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 30 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Diapositive

Figuurlijk of letterlijk?
timer
2:00

Slide 5 - Diapositive

Vergelijkingen maken
timer
2:00

Slide 6 - Diapositive

Antwoorden

Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Diapositive

Oefenen deel 3. 
timer
3:00

Slide 9 - Diapositive

Slide 10 - Diapositive

Woordspeling en beeldspraak
Eerst even een filmpje….

Slide 11 - Diapositive

Woordspeling
De schrijver gebruikt woordspeling om de lezer op het verkeerde been te zetten en te laten nadenken.

Doel: humoristisch effect aan de tekst geven

Slide 12 - Diapositive

Woordspeling
Verschillende soorten woordspelingen:
1. Het gebruik van een dubbele betekenis: 
‘ Zegt de ene kaars tegen de andere:”Zullen we vanavond uitgaan?” 

2. Het aanpassen van (letters van een) woord, of de woordvolgorde: 
- Wie niet slim is, moet sterk zijn. 
- Iedereen heeft recht op mijn mening.

Slide 13 - Diapositive

Slide 14 - Diapositive

Slide 15 - Diapositive

Vergelijking

WERKELIJKHEID                                             BEELD


KAREL EN JAN lijken als TWEE DRUPPELS WATER op elkaar.

Dat is een BOOM van een KEREL

          vergelijking met als

Karel, EEN HELD OP SOKKEN, woont in die straat.

          vergelijking zonder als


Slide 16 - Diapositive

Beeldspraak Vergelijking
Vergelijkingen kun je herkennen  aan de woorden die aan het beeld vooraf gaan: als, alsof, net of, lijken of zijn. 

Raoul voelt zich als een vis in het water.
Je kamer lijkt wel een zwijnenstal
Hij heeft een hart van goud
Ze is een schat van een meid.

Slide 17 - Diapositive

Slide 18 - Diapositive

Beeldspraak metafoor
De schrijver vergelijkt de werkelijkheid  met een ‘beeld’, iets wat hem aan die werkelijkheid doet denken. Alleen het beeld wordt genoemd en niet de werkelijkheid.

Ik woonde in een zwijnenstal.
Die kleuter zit in 6 vwo
Mijn huis is een veilige haven voor mij. 

Slide 19 - Diapositive

Metafoor
WERKELIJKHEID                       BEELD
                                             

Slide 20 - Diapositive

Slide 21 - Vidéo

Beeldspraak personificatie
Iets wordt voorgesteld als een levend persoon en krijgt menselijke eigenschappen. 

De kamer ademt rust uit
Het taartje staarde mij vanuit de koelkast verleidelijk aan
Die kozijnen schreeuwen om een verfbeurt
De stoel zucht onder zijn gewicht

Slide 22 - Diapositive

Hij is zo sterk als een beer.
A
metafoor
B
vergelijking met als
C
personificatie
D
vergelijking zonder als

Slide 23 - Quiz

Het opvangkamp bood de vluchtelingen een veilige haven.
A
metafoor
B
vergelijking met als
C
personificatie
D
vergelijking zonder als

Slide 24 - Quiz

Leon, een boom van een vent, sloeg de inbreker neer.
A
metafoor
B
vergelijking met als
C
personificatie
D
vergelijking zonder als

Slide 25 - Quiz

Als de kat van huis is, dansen de muizen op tafel.
A
metafoor
B
vergelijking met als
C
personificatie
D
vergelijking zonder als

Slide 26 - Quiz

De kerktoren kijkt uit over de hele stad.
A
metafoor
B
vergelijking met als
C
personificatie
D
vergelijking zonder als

Slide 27 - Quiz

Esmeralda is een draak van een vrouw.
A
metafoor
B
vergelijking met als
C
personificatie
D
vergelijking zonder als

Slide 28 - Quiz

De zon lachte hem stralend toe.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
D
vergelijking zonder als

Slide 29 - Quiz

De minister-president staat aan het roer van de regering.
A
metafoor
B
vergelijking met als
C
personificatie
D
vergelijking zonder als

Slide 30 - Quiz