Aan het einde van deze les ken je het verschil tussen substitutie en complementaire goederen en kun je de prijselasticiteit uitrekenen en toepassen.
1 / 25
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4
Cette leçon contient 25 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 3 vidéos.
La durée de la leçon est: 30 min
Éléments de cette leçon
Lesdoelen
Aan het einde van deze les ken je het verschil tussen substitutie en complementaire goederen en kun je de prijselasticiteit uitrekenen en toepassen.
Slide 1 - Diapositive
Substitutie
Goederen die elkaar kunnen vervangen noemen we substitutiegoederen. Bijvoorbeeld een aansteker die lucifers vervangt. Inductie ipv gasstel, trein en auto, koffie en thee, etc.
Slide 2 - Diapositive
Complementaire goederen
Complementaire goederen zijn goederen die elkaar in het gebruik aanvullen.
Bijvoorbeeld:
koffie en koffiemelk
auto en benzine
patat en mayonaise
tandpasta en een tandenborstel
Slide 3 - Diapositive
Deelmarkt 1: de jongeren Oude afzet 2000 oude prijs €35 Nieuwe afzet 6000 nieuwe prijs €15 Wat is de prijselasticiteit?
A
-3.5
B
-3.6
C
-4
D
-4.2
Slide 4 - Quiz
Slide 5 - Diapositive
Prijselasticiteit
Slide 6 - Diapositive
Prijselasticiteit:
Slide 7 - Diapositive
Slide 8 - Diapositive
Uitleg
%verandering q = (6000-2000)/2000x100=200%
%verandering p = (120-160)/160x100=-25%
200/-25=-8
Slide 9 - Diapositive
Slide 10 - Diapositive
Slide 11 - Diapositive
Slide 12 - Diapositive
Samenvatting
Prijselasticiteit = in welke mate reageert de vraag op een verandering van de prijs.
Tussen de 0 en de -1 inelastisch -> omzet neemt toe
Lager dan -1 elastisch -> omzet neemt af
Slide 13 - Diapositive
Een product met een prijselasticiteit van 0 is...
A
inelastisch
B
elastisch
C
volkomen inelastisch
D
volkomen elastisch
Slide 14 - Quiz
De prijselasticiteit van de vraag van een product is -0,5. Als de prijs stijgt dan.....................omzet
A
daalt
B
stijgt
Slide 15 - Quiz
De prijselasticiteit van de vraag naar fietsen is –0,2. Als de prijs van een fiets met 4% stijgt, zal de vraag naar fietsen:
A
0,8% stijgen
B
0,8% dalen
C
16% stijgen
D
16% dalen
Slide 16 - Quiz
Op welk punt op de vraaglijn is de gevraagde hoeveelheid het meest elastisch?
A
A
B
B
C
C
D
D
Slide 17 - Quiz
De prijselasticiteit van de vraag naar auto’s is –0,5. Om de gevraagde hoeveelheid auto’s met 10% te laten stijgen, moet de prijs met:
A
20% dalen
B
5% dalen
C
5% stijgen
D
20% stijgen
Slide 18 - Quiz
Lesdoelen
Aan het einde van deze les ken je het verschil tussen substitutie en complementaire goederen en kun je de prijselasticiteit uitrekenen en toepassen.
Slide 19 - Diapositive
In welke mate zijn de lesdoelen behaalt?
Slide 20 - Sondage
Zijn er nog vragen en/of onduidelijkheden?
Slide 21 - Question ouverte
Huiswerk
Digitaal maken module 2 hoofdstuk 1 vraag 13 t/m 24