Ontleden opdracht 3. persoonsvorm, gezegde, onderwerp

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 1

Persoonsvorm

De docent geeft een boek aan Henk

1. Maar één werkwoord? = pv

2. Maak de zin vragend, pv staat voorop

3. Van aantal (getal) veranderen, pv verandert mee

Gezegde

De docent geeft een boek aan Henk

De activiteit in de zin

Pv + andere werkwoorden die daarbij horen

Onderwerp

De docent geeft een boek aan Henk

Wie voert de activiteit in de zin uit?

Wie of wat + gezegde?

Wie geeft? De docent

onderwerp

De docent geeft een boek aan Henk

Wie/wat + gezegde? = onderwerp

onderwerp

De docent geeft een boek aan Henk

Wie/wat + gezegde? = onderwerp

Wie geeft? De docent

Wat is de persoonsvorm?

Wordt het meisje morgen al elf jaar?

1. Wordt
2. het meisje
3. morgen
4. al elf jaar?

Wat is het gezegde?

Wordt het meisje morgen al elf jaar?

1. Wordt
2. het meisje
3. morgen
4. al elf jaar?

Wat is de persoonsvorm?

Ik rijd elke week naar de supermarkt.

1. ik
2. rijd
3. elke week
4. naar de supermarkt

Wat is het gezegde?

Ik rijd elke week naar de supermarkt.

1. ik
2. rijd
3. elke week
4. naar de supermarkt

Wat is de persoonsvorm?
Vanuit de boomhut zag de jongen zijn vriend aankomen.

1. vanuit de boomhut
2. zag
3. de jongen
4. zag, aankomen

Wat is het gezegde?
Vanuit de boomhut zag de jongen zijn vriend aankomen.

1. vanuit de boomhut
2. zag
3. de jongen
4. zag, aankomen

Wat is het gezegde?:
Ik maak de LessonUp tijdens de kerstvakantie.

1. Ik
2. maak
3. de LessonUp
4. de kerstvakantie

Ik ben naar school gelopen.

Wat is het gezegde?

1. ik ben
2. ben gelopen
3. naar school
4. ik ben gelopen

Wat is het gezegde in de zin:

Ik zou dat gedaan hebben.

1. zou hebben
2. Ik heb gedaan
3. zou gedaan
4. zou hebben gedaan

Wat is het gezegde?
Later wil ik timmerman worden.

1. Later wil ik
2. timmerman worden
3. wil worden
4. wil ik worden

Het gezegde bestaat uit

1. de persoonsvorm
2. persoonsvorm plus onderwerp
3. persoonsvorm + de werkwoorden die daarbij horen

De persoonsvorm hoort altijd bij het gezegde.

1. Waar
2. Niet waar

Heb je dat helemaal alleen gedaan?

Wat is het gezegde?

Wat is de persoonsvorm? Wie heeft hij gisteren gezien?

Wat is het gezegde? Wie heeft hij gisteren gezien?

Wat is het gezegde:
Dat had je niet moeten doen!

Onderwerp

De docent geeft een boek aan Henk

Wie voert de activiteit in de zin uit?

Wie of wat + gezegde?

Wie geeft? De docent

Wat is het onderwerp?:
Ik maak de LessonUp tijdens de kerstvakantie.

1. Ik
2. maak
3. de LessonUp
4. de kerstvakantie

Wat is het onderwerp?:
Vanuit de boomhut zag de jongen zijn vriend aankomen.

1. Vanuit de boomhut
2. de jongen
3. zijn vriend
4. zag

Wat is het onderwerp?:
Wordt dat meisje morgen al elf jaar?

1. Wordt
2. dat meisje
3. morgen
4. al elf jaar?

Welke vraag moet je stellen om
het onderwerp te vinden?

Klas 1 heeft een talentenjacht georganiseerd.

1. Wie heeft georganiseerd?
2. Wat heeft georganiseerd?

Wat is het onderwerp?

Klas 1 heeft een talentenjacht georganiseerd.

Welke vraag moet je stellen om
het onderwerp te vinden?

Achter elkaar treden tien leerlingen op.

1. Wie treden op?
2. Wat treden op?

Wat is het onderwerp?

Achter elkaar treden tien leerlingen op.

Welke vraag moet je stellen om
het onderwerp te vinden?

Kim speelt een paar liedjes op de piano.

1. Wie speelt?
2. Wat speelt?

Wat is het onderwerp?

Kim speelt een paar liedjes op de piano.

Welke vraag moet je stellen om
het onderwerp te vinden?

In de pauze kun je iets lekkers kopen.

1. Wie kan kopen?
2. Wat kan kopen?

Wat is het onderwerp?

In de pauze kun je iets lekkers kopen.

Welke vraag moet je stellen?

De winnaars krijgen een bioscoopbon.

1. Wie krijgen?
2. Wat krijgen?

Wat is het onderwerp?

De winnaars krijgen een bioscoopbon.

Welke vraag moet je stellen om
het onderwerp te vinden?

De auto moet voor een reparatie naar de garage.

1. Wie moet (naar de garage)?
2. Wat moet (naar de garage)?

Wat is het onderwerp?

De auto moet voor een reparatie naar de garage.

Wat is het onderwerp in de zin?

De docenten vergaderen over de rapporten.

Wat is het onderwerp in de zin?

In de tuin zijn hoveniers aan het werk.

Wat is het onderwerp in de zin?

De dokter roept de patiënt.

Wat is het onderwerp in de zin?

De gids geeft de toerist informatie.

Dat was het voor nu!