oefeningen voor toets grammatica klas 2




Je gaat nu door naar opdrachten over grammatica. We gaan beginnen met het zwakke werkwoord. 
 begin grammatica
1 / 39
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolvmboLeerjaar 2

Cette leçon contient 39 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon




Je gaat nu door naar opdrachten over grammatica. We gaan beginnen met het zwakke werkwoord. 
 begin grammatica

Slide 1 - Diapositive

Zwakke werkwoord: Welke uitgang hoort bij welk persoonlijk voornaamwoord? Sleep de blauwe vakjes naar de rode.
ich
du
er / sie / es
wir
ihr
sie / Sie
st
t
en
t
en
e

Slide 2 - Question de remorquage

Vul de juiste vorm van het werkwoord tussen haakjes in de zin in:

Ich ... (bestellen) eine Pizza.
A
bestelle
B
bestellst
C
bestellt
D
bestellen

Slide 3 - Quiz

Vul de juiste vorm van het werkwoord tussen haakjes in de zin in:

Wo ... (wohnen) ihr?
A
wohne
B
wohnst
C
wohnt
D
wohnen

Slide 4 - Quiz

Vul de juiste vorm van het werkwoord tussen haakjes in de zin in:

Wir ... (finden) unsere Klasse toll.

Slide 5 - Question ouverte

Vul de juiste vorm van het werkwoord tussen haakjes in de zin in:

... (spielen) du gerne Tennis?

Slide 6 - Question ouverte

(wohnen) Ihr _____ in Emmeloord.

Slide 7 - Question ouverte

(reiten) Du _____ gerne, habe ich gehört.

Slide 8 - Question ouverte

(kaufen) Er _____ ein Buch.

Slide 9 - Question ouverte

(warten) Nina _____ auf mich.

Slide 10 - Question ouverte

(baden) Wir _____ im Meer.

Slide 11 - Question ouverte

Draußen (regnen) es.
A
regnt
B
regent
C
regnet
D
regnest

Slide 12 - Quiz

Ihr (parken) zuerst das Auto.
A
parkt
B
parket
C
parkiert
D
parkst

Slide 13 - Quiz

Du (rechnen) immer mit dem Taschenrechner.
A
rechst
B
rechnst
C
rechnet
D
rechnest

Slide 14 - Quiz

Ich ...... einen Brief. (schreiben)
A
schreib
B
schreibe
C
schreibt
D
schreiben

Slide 15 - Quiz

Wir ....... gerne Karaoke. (singen)
A
singe
B
singen
C
singt
D
singst

Slide 16 - Quiz

Mila & Sophie ... (reiten)
A
reitest
B
reitet
C
reiten
D
reit

Slide 17 - Quiz

Du ... (tanzen)
A
tanzet
B
tanzst
C
tanzen
D
tanzt

Slide 18 - Quiz

Du...... (reisen) gerne mit der Bahn.
A
reisst
B
reisest
C
reist
D
reise

Slide 19 - Quiz

Er ... (grüßen) mich.
A
grüßt
B
grüßst
C
grüßet
D
grüßzt

Slide 20 - Quiz






 lidwoorden en bezittelijk voornaamwoord. 

Slide 21 - Diapositive

Lidwoorden: Welk lidwoord hoort bij welk geslacht? 
Sleep de blauwe woorden naar de rode
mannelijk
vrouwelijk
onzijdig
meervoud
die
die
das
der

Slide 22 - Question de remorquage

Lidwoorden: Kies het juiste lidwoord.

... Tante
A
der
B
die
C
das

Slide 23 - Quiz

Lidwoorden: Vul het juiste lidwoord in.

... Bruder

Slide 24 - Question ouverte

Lidwoorden: Vul het juiste lidwoord in.

... Buch

Slide 25 - Question ouverte

jouw reis
........ Reise (v)
A
deiner Reise
B
deine Reise
C
ihre Reise
D
Ihre Reise

Slide 26 - Quiz

uw antwoord
.......... Antwort (v)
A
Ihrer Antwort
B
Ihre Antwort
C
ihrer Antwort
D
ihres Antwort

Slide 27 - Quiz

Bezittelijk voornaamwoord: Kies de juiste vorm van het bez. voornaamwoord tussen haakjes. Kijk goed naar het zelfstandig naamwoord.
(jouw) ... Schwester
A
dein
B
deine

Slide 28 - Quiz

Bezittelijk voornaamwoord: Vulde juiste vorm van het bez. voornaamwoord tussen haakjes in. Kijk goed naar het zelfstandig naamwoord.
(zijn) ... Vater

Slide 29 - Question ouverte

Bezittelijk voornaamwoord: Vulde juiste vorm van het bez. voornaamwoord tussen haakjes in. Kijk goed naar het zelfstandig naamwoord.
(jullie) ... Kind

Slide 30 - Question ouverte

Het lidwoord ' der ' gebruik je voor zelfstandig naamwoorden die zijn:
A
vrouwelijk
B
onzijdig
C
meervoud
D
mannelijk

Slide 31 - Quiz

Het lidwoord ' die ' gebruik je voor zelfstandig naamwoorden die zijn:
A
mannelijk
B
onzijdig
C
vrouwelijk
D
vrouwelijk en meervoud

Slide 32 - Quiz

Het lidwoord ' das ' gebruik je voor zelfstandig naamwoorden die zijn:
A
mannelijk
B
onzijdig
C
meervoud
D
vrouwelijk

Slide 33 - Quiz

Wat zet je voor Vater?

Slide 34 - Question ouverte

Wat zet je voor Mutter?
A
die
B
das
C
der

Slide 35 - Quiz

Wat zet je voor Kinder?
A
der
B
die
C
das

Slide 36 - Quiz

Wat zet je voor Kuh?
A
der
B
die
C
das

Slide 37 - Quiz

Wat zet je voor Schwester?
A
der
B
die
C
das

Slide 38 - Quiz

geen uitgang
der
die
das
die
uitgang -e

Slide 39 - Question de remorquage