Cette leçon contient 42 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
Éléments de cette leçon
H1
Assortiment en Inkoop
Slide 1 - Diapositive
Wat is een assortiment?
A
Alle diensten die een bedrijf verkoopt.
B
Alle goederen die een bedrijf verkoopt.
C
Alle producten die een bedrijf verkoopt.
D
Alle producten die een bedrijf dit jaar heeft verkocht.
Slide 2 - Quiz
Wat is een productgroep?
A
Dit is een groep van soortgelijke producten.
B
Dit is een groep van verschillende producten.
C
Dit is een groep van versproducten.
D
Dit is een groep van afgeprijsde producten.
Slide 3 - Quiz
hoe noem je een assortiment met veel verschillende productgroepen?
A
Dit is een breed assortiment.
B
dit is een smal assortiment.
C
Dit is een diep assortiment.
D
dit is een lang assortiment.
Slide 4 - Quiz
hoe noem je een assortiment waarvan de producten een lage gemiddelde prijs hebben?
A
Dit is een breed assortiment.
B
dit is een smal assortiment.
C
Dit is een diep assortiment.
D
dit is een lang assortiment.
Slide 5 - Quiz
Over welk soort assortiment wordt in het voorbeeld gesproken? In de winkel van Alina zorgt 20% van alle producten voor 80% van de omzet.
A
Kernassortiment.
B
Randassortiment.
C
Breed assortiment.
D
Ondiep assortiment.
Slide 6 - Quiz
Wat is een huismerk?
A
Het belangrijkste merk van een fabrikant.
B
Het goedkoopste merk in een bedrijf.
C
Een eigen merk van een winkel of webshop.
D
Een nieuw merk.
Slide 7 - Quiz
Welke bewering over het huismerk klopt?
A
Een huismerk kan door iedereen worden aangeboden.
B
Een huismerk wordt alleen door de eigen winkels gevoerd.
C
Een huismerk is altijd het goedkoopste merk.
D
Een huismerk is altijd slechter van kwaliteit.
Slide 8 - Quiz
Wat is een doelgroep?
A
Dit zijn alle klanten van soortgelijke winkels.
B
dit zijn de mensen die bij de concurrenten kopen.
C
dit is de groep mensen die je graag als klant wilt, ook al passen ze niet bij je bedrijf.
D
Dit is de groep mensen waarop je je gaat richten, ze hebben meestal dezelfde kenmerken.
Slide 9 - Quiz
Wat is een offerte?
A
Dit is een aanbod dat voor een bepaalde tijd geldt.
B
Dit is een aankoop van goederen.
C
Dit is een bestelling van goederen.
D
Dit is een verkoop van goederen.
Slide 10 - Quiz
Wat komt eerder, een inkoop van een product of een bestelling?
A
Een inkoop.
B
een bestelling.
C
Maakt niet uit, het is allebei hetzelfde.
D
Maakt niet uit, heeft niets met elkaar te maken.
Slide 11 - Quiz
H2
Marktonderzoek
Slide 12 - Diapositive
Wat is een marktonderzoek?
A
Dit is een onderzoek waarbij je informatie verzamelt over de markt, de fysieke plek waar verkocht wordt.
B
dit is een onderzoek waarbij je informatie verzamelt over (mogelijke) markten en klanten.
C
dit is een onderzoek waarbij je informatie verzamelt over alle producten die overal worden aangeboden.
D
dit is een onderzoek waarbij je informatie verzamelt over alle concurrenten die jouw producten ook aanbiede
Slide 13 - Quiz
Welke bewering over de onderzoeksvraag is juist?
A
De onderzoeksvraag moet altijd kort zijn.
B
De onderzoeksvraag moet altijd meerdere elementen bevatten.
C
De onderzoeksvraag moet passen bij het doel van het onderzoek.
D
De onderzoeksvraag moet na het onderzoek worden opgesteld.
Slide 14 - Quiz
Stelling: Deskresearch doe je aan de hand van bestaande gegevens.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 15 - Quiz
Je doet een marktonderzoek naar de markt voor kinderschoenen. Als de schoenmaat van uw kind verandert, koopt u dan nieuwe of tweedehandsschoenen in de nieuwe maat? Wat voor soort vraag is dit?
A
Goede open vraag.
B
Slechte open vraag.
C
Goede gesloten vraag.
D
Slechte gesloten vraag.
Slide 16 - Quiz
Wat is een kenmerk van een meerkeuzevraag?
A
Je kunt uit meerdere vragen kiezen.
B
Het antwoord op de vraag bestaat uit een kort antwoord, meestal ja of nee.
C
Het antwoord op de vraag kan een uitgebreid antwoord zijn.
D
Er zijn meerdere antwoorden waaruit je kunt kiezen.
Slide 17 - Quiz
Wat zijn respondenten?
A
Mensen die een marktonderzoek uitvoeren.
B
Mensen die je vragen stelt binnen een onderzoek.
C
Mensen die jouw producten kopen.
D
Mensen die de vragen van het onderzoek bedenken.
Slide 18 - Quiz
Hans is ervan overtuigd dat zijn bedrijf een succes gaat worden. Moet Hans dan alsnog een marktonderzoek uitvoeren?
A
Ja, Hans kan ervan overtuigd zijn, maar het is beter om dit met een onderzoek te onderbouwen.
B
Ja,zo leren meer mensen het bedrijf van Hans kennen.
C
Nee, Hans weet zelf al dat het een succes wordt.
D
Nee, een onderzoek kost geld, dat is zonde.
Slide 19 - Quiz
Is het onderzoeksdoel dat in het voorbeeld is beschreven goed of niet goed? Karima start een nagelstudio. Ze wil een marktonderzoek doen met als onderzoeksdoel: Zijn er genoeg mensen die het leuk vinden om bij mij hun nagels te laten verfraaien'.
A
dit is een goed onderzoeksdoel, ze wil weten of er genoeg mensen zijn die het leuk vinden.
B
Dit is een goed onderzoeksdoel, ze wil weten of er genoeg mensen zijn die het leuk vinden bij haar nagelstudio te komen.
C
Dit is geen goed onderzoeksdoel, ze heeft het over genoeg mensen, dit is onduidelijk. Je weet niet wat zij bedoelt met 'genoeg'.
D
Dit is geen goed onderzoeksdoel, dit is niet nodig voor een nagelstudio.
Slide 20 - Quiz
Stelling: Bij een fieldresearch zijn de reiskosten vaak hoger dan bij een deskresearch.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 21 - Quiz
H3
Huisstijl
Slide 22 - Diapositive
Wat is het doel van het hebben van een huisstijl?
A
Herkenbaar zijn.
B
Aanzien krijgen.
C
Meer waard worden.
D
Opvallen.
Slide 23 - Quiz
De fabrikant van zonnebrand producten heeft donkere kleuren in de huisstijl verwerkt, hiermee wijken de producten af van de vrolijke kleuren van de concurrenten. De verkoopprijzen zijn vergelijkbaar met die van de concurrenten.De producten slaan helaas niet aan, ze worden nauwelijks verkocht. Wat is hier het probleem?
A
De doelgroep is te jong.
B
De kleur past niet bij het product.
C
De doelgroep is te oud.
D
De prijs lijkt te veel op die van de concurrenten.
Slide 24 - Quiz
De drogisterijketen Bies plaatst in iedere reclame de volgende zin: "Bies, dat is waarvoor ik kies".
Wat is een benaming voor deze zin?
A
Huisstijl.
B
Logo
C
Lay-out.
D
Slogan.
Slide 25 - Quiz
Stelling: Gelijd is ook een onderdeel van een huisstijl.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 26 - Quiz
Wat is een functie van een visitekaartje?
A
Lay-out.
B
Huisstijldrager.
C
Herkenbaarheid.
D
Representatie.
Slide 27 - Quiz
Wat zijn de primaire kleuren?
A
Wit, groen en blauw.
B
Wit, zwart en groen.
C
Rood, blauw en geel.
D
Violet, geel en blauw.
Slide 28 - Quiz
Hoe ontstaat de kleur groen?
A
Door wit en blauw te mengen.
B
Door blauw en geel te mengen.
C
Door blauw en rood te mengen.
D
Door blauw en violet te mengen.
Slide 29 - Quiz
Wat is het kenmerk van complementaire kleuren?
A
Deze kunnen niet gemengd worden.
B
Deze verzwakken elkaar.
C
Deze versterken elkaar.
D
Deze stralen warmte uit.
Slide 30 - Quiz
Wat zijn tertiaire kleuren?
A
Dit is een menging van twee primaire kleuren.
B
dit is een menging van zwart en wit.
C
Dit is een menging van secundaire kleuren.
D
Dit in een menging van primaire en secundaire kleuren.
Slide 31 - Quiz
H4
Marketing en Promotie
Slide 32 - Diapositive
Wat is het kenmerk van een marketinggericht bedrijf?
A
Het richt de aandacht op het product.
B
Het ticht de aandacht op het personeel.
C
Het richt de aandacht op de klanten.
D
Het richt de aandacht op de concurrenten.
Slide 33 - Quiz
Wat is het doel van promotie?
A
Een bedrijf onder de aandacht brengen.
B
Zoveel mogelijk omzet halen.
C
Zoveel mogelijk afzet behalen.
D
Een bedrijf verkopen.
Slide 34 - Quiz
Wat betekent het unique selling point van een bedrijf?
A
Dit is het unieke verkoopargument.
B
Dit is het unieke promotieinstrument.
C
Dit is het unieke inkoopargument.
D
Dit is het unieke reclame-argument.
Slide 35 - Quiz
Yussef start een drogisterijwinkel. Hij gaat alleen merkartikelen verkopen. Over welke P heeft Yussef hier een beslissing genomen?
A
Prijs
B
Plaats
C
Promotie
D
Product
Slide 36 - Quiz
Stelling: Personeel is een voorbeeld van een marketinginstrument.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 37 - Quiz
Wat is een voorbeeld van een marktgroep?
A
Media
B
Gemeente
C
Banken
D
Leveranciers
Slide 38 - Quiz
Wat is de omschrijving van reclame?
A
Het is een persoonlijke vorm van promotie via een massamedium waarvoor betaald wordt.
B
Het is een onpersoonlijke vorm van promotie via een beperkt medium waarvoor betaald wordt.
C
Het is een onpersoonlijke vorm van promotie via een massamedium waarvoor betaald wordt.
D
Het is een persoonlijke vorm van promotie via een beperkt medium waarvoor betaald wordt.
Slide 39 - Quiz
Wat is een voorbeeld van verkooppromotie?
A
Spaarzegels
B
Persoonlijke e-mail
C
Verkoopgesprek
D
Webshop
Slide 40 - Quiz
Wat is het doel van public relations?
A
Bekender worden onder de klanten.
B
Begrip kweken tussen het bedrijf en de omgeving.
C
Meer omzet krijgen.
D
Beter om kunnen gaan met de concurrenten.
Slide 41 - Quiz
Wat is in de boodschap van een promotieplan opgenomen?