Herhaling spelling 1v

Herhalen Spelling
Werkwoordspelling, meervouden en verkleinwoorden
1 / 23
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 23 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Herhalen Spelling
Werkwoordspelling, meervouden en verkleinwoorden

Slide 1 - Diapositive

Wat is het meervoud van paraplu?
A
parapluus
B
paraplu's
C
paraplus
D
parapluën

Slide 2 - Quiz

Wat is het verkleinwoord van paraplu
A
paraplutje
B
parapluutje
C
paraplu'tje
D
parasolletje

Slide 3 - Quiz

Wat is het meervoud van melodie?
A
melodiën
B
melodies
C
meliodieën
D
melodieën

Slide 4 - Quiz

Wat is het meervoud van café
A
caféën
B
cafees
C
cafés

Slide 5 - Quiz

Wat is het verkleinwoord van café?
A
cafeetje
B
café'tje
C
cafétje
D
klein café

Slide 6 - Quiz

Wat is het meervoud van auto?
A
autoos
B
auto's
C
autos
D
autós

Slide 7 - Quiz

Wat is het verkleinwoord van auto?
A
autotje
B
autótje
C
autootje
D
auto'tje

Slide 8 - Quiz

Wat is het meervoud van perzik?
A
perzikken
B
perziken

Slide 9 - Quiz

Wat is het meervoud van dreumes?
A
dreumesen
B
dreumessen

Slide 10 - Quiz

Wat is het meervoud van fotograaf?
A
fotografen
B
fotograven
C
fotograafen

Slide 11 - Quiz

Wat is het meervoud van museum
A
musea
B
museums
C
musea's

Slide 12 - Quiz

Wat is het verkleinwoord van baby?
A
babietje
B
baby'tje
C
babytje
D
kleine baby

Slide 13 - Quiz

Wat is het verkleinwoord van big?
A
biggetje
B
bigje
C
bigge'tje

Slide 14 - Quiz

Wat is het verkleinwoord van a4?
A
a5
B
a4'tje
C
a4-tje
D
a4tje

Slide 15 - Quiz

Wat is het verkleinwoord van cowboys
A
cowboy'tje
B
cowboytje
C
cowboy-tje

Slide 16 - Quiz

Diego (verbranden) zijn vingers bij het aansteken van het vuur
A
verbrandde
B
verbrande
C
verbrandden
D
verbranden

Slide 17 - Quiz

De (verbranden) tak lag nog lang na te smeulen bij het kampvuur
A
verbranden
B
verbrandden
C
verbrande
D
verbrandte

Slide 18 - Quiz

Als de toets te lang is, moet de toetsduur (verlengen) worden.
A
verlengt
B
verlengd
C
verlengdt
D
verlengen

Slide 19 - Quiz

Mijn ouders hebben me (vertellen) dat we gaan verhuizen
A
vertelt
B
vertelde
C
verteldt
D
verteld

Slide 20 - Quiz

Ik zag Jaap en Lisa het bord (bekladden) met schuttingtaal
A
bekladde
B
bekladden
C
beklad
D
bekladen

Slide 21 - Quiz

Het internet (bestaan) in de tijd van mijn grootouders nog niet
A
bestaat
B
bestaan
C
bestondt
D
bestond

Slide 22 - Quiz

(Vinden) je ook niet dat spelling erg makkelijk is?
A
Vi nd
B
Vindt
C
Vinden
D
Vondt

Slide 23 - Quiz