Unit 3.2 part 2

Good
morning!
1 / 16
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

Cette leçon contient 16 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 3 vidéos.

Éléments de cette leçon

Good
morning!

Slide 1 - Diapositive

grammatica Unit 3 NY


  • Aanwijzende voornaamwoorden
  • Tag Questions

Slide 2 - Diapositive

Leerdoelen:
  • Aan het eind van de les weet ik welke 4 aanwijzende       voornaamwoorden er zijn in het Engels: 
       this, that, these en those 

  • Aan het einde van de les kan ik aangeplakte vragen maken:   tag questions

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Vidéo

Welke aanwijzende voornaamwoorden heb je in het Engels? 
Je hebt in het Engels 4 aanwijzende voornaamwoorden:

  • This 
  • That 
  • These
  • Those

Slide 5 - Diapositive

Welke aanwijzende voornaamwoorden heb je in het Engels? 
this    > een mens, dier of ding dichtbij
            - Let me show you how this tablet works.

that    > een mens, dier of ding verder weg
             - Can you show me that trick again?

 these > twee of meer mensen, dieren of dingen dichtbij
              - Wow! These headphones are great. You can hear every detail.

those > twee of meer mensen, dieren of dingen verder weg
              - I think those shoes look great on you!

Slide 6 - Diapositive

Welke aanwijzende voornaamwoorden heb je in het Engels?
Overzicht: 

Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Vidéo

Slide 9 - Vidéo

Tag questions
Het werkt als een soort batterij.
als in het eerste deel 'not'/ n't staat, staat dat in deel 2 niet.


You are Dave, aren't you?

Slide 10 - Diapositive

Tag questions 
korte vragen aan het eind van een zin ('toch?', 'hè?', 'nietwaar?')

De regels:

  • Als de hoofdzin een gewone zin is, gebruik je in de aangeplakte vraag n’t.
  • Als in de hoofdzin al not/n’t wordt gebruikt, gebruik je in de aangeplakte zin géén n’t.
  • In de aangeplakte vraag met not gebruik je altijd de korte vorm: aren’t, isn’t.
                           He’s your dad, isn’t he?              Hij is je vader, nietwaar?
                           I’m not late, am I?                          Ik ben niet te laat, of wel?

Slide 11 - Diapositive


--> LET OP: als in de hoofdzin een naam staat, gebruik je een persoonlijk voornaamwoord in de                            aangeplakte zin. 

                  Sally and Chris are best friends, aren’t they?        Sally en Chris zijn beste vrienden, toch?


--> LET OP: Bij een aangeplakte vraag met I en not gebruik je niet am not, maar aren’t.

                  I am late again, aren’t I?                                                   Ik ben weer te laat, of niet?

Slide 12 - Diapositive


You are a fast runner,......?
A
is she
B
are you
C
aren't you
D
isn't you

Slide 13 - Quiz


New York is a beautiful city, .........?

A
isn't it
B
is it
C
are it
D
aren't they

Slide 14 - Quiz

You are in Manhattan, ...?
A
are you
B
is you
C
are we
D
aren't you

Slide 15 - Quiz

Homework Monday February

Maak via de digitale omgeving van de methode de opdrachten:
Unit 3.2: opdracht 1 t/m 6


Slide 16 - Diapositive