2 juni mavo 3

• Duits
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 3

Donnerstag, den 2. Juni

Was machen wir heute?

-So Lernliste

-Wiederholung Grammatik

-klassikaal opdracht maken

-film

Wiederholung

• Wat zijn persoonlijk voornaamwoorden?
• Wat zijn naamvallen?
• Welke naamvallen ken je?
• Ken je de vormen van de persoonlijk voornaamwoorden in deze naamvallen?
  

De naamvallen

Om de naamvallen goed te kunnen toepassen, bepaal je welk schema je nodig hebt. (grammaticakaart)

• Schema 1: der-Groep
• Schema 2: ein-Groep
• Schema 3: persoonlijke voornaamwoorden

Naamvallen - Schema

Naamvallen	M	V	O	MV
1e	der	die	das	die
3e	dem	der	dem	den
4e	den	die	das	die

Buch Seite 140 

Spickzettel Grammatik

Persoonlijk voornaamwoord 4e naamval
Wat betekent 'voor hem' in het Duits?

1. für ihn
2. um dich
3. ohne Sie
4. für sie

Persoonlijk voornaamwoord 4e naamval
Wat betekent 'tegen u' in het Duits?

1. gegen sie
2. gegen Sie
3. gegen mich
4. gegen ihn

Persoonlijk voornaamwoord 4e naamval
Wat is 'om jullie' in het Duits?

1. für dich
2. um euch
3. ohne mich
4. ohne ihn

Persoonlijk voornaamwoord 4e naamval
Wat betekent 'om haar' in het Duits?

1. um ihn
2. um dich
3. um sie
4. um euch

Persoonlijk voornaamwoord 4e naamval
Wat betekent 'door ons' in het Duits?

1. durch euch
2. durch uns
3. ohne uns
4. ohne euch

Welk persoonlijk voornaamwoord is "jullie" in het Duits? Luister en klik op het juiste antwoord.

Persoonlijk voornaamwoord 4e naamval
Wat betekent 'tegen mij' in het Duits?

1. für mich
2. gegen mich
3. ohne uns
4. durch euch

Welk persoonlijk voornaamwoord is "haar" in het Duits? Luister en klik op het juiste antwoord.

Persoonlijk voornaamwoord 4e naamval
Wat betekent 'zonder jou' in het Duits?

1. für dich
2. um dich
3. ohne dich
4. ohne ihn

Persoonlijk voornaamwoord 4e naamval
Wat betekent 'voor hem' in het Duits?

1. für ihn
2. um dich
3. ohne Sie
4. für sie

(Hij) hat (jou) in der Pause getroffen

1. Er, du
2. Er,dich
3. Er, dir

(Wij) haben (hem) schon für die Radtour angemeldet

1. Wir, ihn
2. Wir, er
3. Wir, ihm

Ich zeige (jou) den Ausgang

1. dich
2. du
3. dir

Er schickt (hun) eine Ansichtkarte

1. ihn
2. ihnen
3. sie

(Zij) spielt am Wochenende (tegen jullie)

1. Ihr sie
2. Ihr, euch
3. Sie, euer
4. Sie, euch

Hausaufgaben

Kapitel 4,5 und 6: lernen Grammatik A und B