Een zin die vertelt waar de tekst over gaat, noem je
A
hoofdgedachte
B
onderwerp
C
slagzin
D
onzin
Slide 12 - Quiz
Een korte samenvatting van de tekst vind je soms in
A
de titel
B
de kern
C
de inleiding en het slot
D
de krant
Slide 13 - Quiz
Feiten en meningen
Feit:
echt gebeurd/echt waar/controleerbaar
Mening:
wat iemand vindt/denkt/niet controleerbaar
Slide 14 - Diapositive
Wat past waar? Feit of mening?
Wie rijk wil zijn, moet niet zijn vermogen vermeerderen maar zijn hebzucht verminderen. Epicurus, Grieks filosoof c.341-270 BC
Feit
Mening
Feit
Mening
Feit
Mening
Slide 15 - Question de remorquage
Tekstrelaties en signaalwoorden
Tekstverbanden = tekstrelaties
--> te herkennen aan: signaalwoorden!
oorzaak - gevolg;
doel - middel;
algemene uitspraak of bewering - voorbeeld;
tegenstelling
opsomming;
voorwaarde;
argumenten;
conclusie.
Slide 16 - Diapositive
Tekstrelaties en signaalwoorden
Tekstverbanden = wat heeft het ene stukje tekst met het andere te maken?
oorzaak - gevolg --> het gevolg ontstaat automatisch door de oorzaak. Voorbeeld: door de storm, viel de boom om. Oorzaak: storm, gevolg: boom viel om.
doel - middel --> het middel is nodig om het doel te bereiken Voorbeeld: dankzij de uitleg op deze LessonUp, weet ik precies wat signaalwoorden zijn. Doel = weten wat signaalwoorden zijn, middel = LessonUp
algemene uitspraak of bewering - voorbeeld; Voorbeeld: Het zou echt beter zijn als iedereen meer wist van signaalwoorden, zoals dus en ten slotte.
voorwaarde --> Om deel te nemen aan het examen, moet je op tijd aanwezig zijn.
Slide 17 - Diapositive
Signaalwoorden
Slide 18 - Diapositive
Slide 19 - Diapositive
Welk verband is er tussen alinea 2 en alinea 3?
A
Alinea 2 en 3 vormen een opsomming.
B
Alinea 3 bevat een samenvatting van de inhoud van alinea 2.
C
Alinea 3 geeft de oorzaak van alinea 2.
D
Alinea 3 geeft een voorbeeld bij wat in alinea 2 wordt verteld.
Slide 20 - Quiz
Op welk tekstverband wijzen de
signaalwoorden maar, toch en echter?
Vraag 2 van 5
A
opsomming
B
tegenstelling
C
reden
D
conclusie
Slide 21 - Quiz
Op welk tekstverband wijzen de
signaalwoorden daardoor en zodat?
Vraag 1 van 5
A
oorzaak-gevolg
B
opsomming
C
conclusie
D
tegenstelling
Slide 22 - Quiz
Op welk tekstverband wijzen de
signaalwoorden want en omdat?
Vraag 3 van 5
A
opsomming
B
conclusie
C
tegenstelling
D
reden
Slide 23 - Quiz
Om welk tekstverband gaat het hier?
Ik kreeg een potlood en een gum.
Vraag 4 van 5
A
reden
B
opsomming
C
oorzaak-gevolg
D
tegenstelling
Slide 24 - Quiz
In welke zin wijzen de signaalwoorden
op een volgorde in tijd?
Vraag 5 van 5
A
Ik wil langskomen. Ik heb echter geen tijd.
B
Eerst ga ik sporten, daarna kom ik langs.
C
Ik heb tijd om langs te komen en ook veel zin.
D
Ik kom langs, omdat ik daar veel zin in heb.
Slide 25 - Quiz
Opdracht 1: lees de tekst en beantwoord daarna vragen
Slide 26 - Diapositive
Om welk tekstverband gaat het in zin 2?
A
volgorde in tijd
B
opsomming
C
reden
D
conclusie
Slide 27 - Quiz
Signaalwoord
Geen signaalwoord
ook
aan
word
zo
door
slecht
Slide 28 - Question de remorquage
Tekstverband = uitleg
Tekstverband = opsomming
Tekstverband = tegenstelling
ook
bijvoorbeeld
zo
maar
Slide 29 - Question de remorquage
Hoofdonderwerp en hoofdgedachte
Hoofdonderwerp: waar gaat deze tekst over?
Hoofdgedachte: wat zegt de schrijver in één zin over het onderwerp van de tekst?
Slide 30 - Diapositive
Hoofdzaken
De belangrijkste punten uit de tekst.
In een samenvatting: geen voorbeelden!
Slide 31 - Diapositive
hoofdgedachte
A
een goede kernzin
B
samenvatting in een zin
C
de laatste zin van de tekst
D
in één goede zin waar de hele tekst over gaat
Slide 32 - Quiz
toetsweek
ga naar je kopie en noteer elk woord dat je niet kent