5.3 Opbrengsten en kosten



             



                 Kosten en opbrengsten
1 / 26
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 26 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon



             



                 Kosten en opbrengsten

Slide 1 - Diapositive

Wat gaan we leren komende les?

- Wat is produceren?
- Wat zijn productiefactoren?
- Wat voor kosten kan een bedrijf hebben?
- Wat is het verschil tussen variabele en vaste
  kosten?





Slide 2 - Diapositive

Voor we aan de slag gaan moeten we eerst iets weten over:


produceren = het toevoegen van waarde aan een 
                           product

Slide 3 - Diapositive

Ieder bedrijf voegt extra waarde toe door het product te bewerken. 
Zo wordt het geschikt gemaakt voor consumptie

Slide 4 - Diapositive




                            Een voorbeeld

Slide 5 - Diapositive

De aardappelboer (oerproducent):verkoopt aardappels voor € 10,- aan de chipsfabrikant
   - voegt € 10,- aan waarde toe


 De chipsfabrikant: koopt voor € 10,- de aardappels, bewerkt deze tot
  chips, en verkoopt zijn product voor € 35,-. aan de supermarkt
  - Voegt € 25,- aan waarde toe.


De supermarkt: koopt de zakken chips in voor € 35,- 
en verkoopt ze aan de consument voor € 50,-.
Toegevoegde waarde van de detailhandel = € 15,

In totaal is er  € 50,- aan waarde toegevoegd te weten:
   € 10,- + € 25,- + € 15,-


€ 10
 € 35
€ 50

Slide 6 - Diapositive

Bereken hoeveel waarde er per bedrijf wordt toegevoegd.


De graanboer verkoop een hoeveelheid graan aan de meelfabriek voor €20 

De meelfabriek bewerkt het graan en verkoopt het meel aan de broodfabriek voor €50

De broodfabriek maakt er brood van en verkoopt dit aan de supermarkt voor €150

de supermarkt verkoopt het brood voor €200

Slide 7 - Diapositive

oplossing:
€20+€30+€100+€50=
€200

Slide 8 - Diapositive

produceren of het toevoegen van waarde doen bedrijven met behulp van de productiefactoren

We gebruiken KANO als geheugensteuntje 

Slide 9 - Diapositive

Kosten

Slide 10 - Diapositive

Welke kosten kan een bedrijf volgens jou hebben?

Slide 11 - Carte mentale

De kosten die een bedrijf bij het produceren heeft kunnen we onderverdelen in 

1. vaste kosten:

2. variabele kosten

Slide 12 - Diapositive

Vaste kosten / constante kosten

kosten die niet mee veranderen als er meer of minder wordt produceren.

bijvoorbeeld:
- Huurkosten van het gebouw
- verzekeringspremies




Slide 13 - Diapositive

In een grafiek:

de totale vaste kosten zijn onafhankelijk van de productie

Slide 14 - Diapositive

Totale variabele kosten:

kosten die wel veranderen als je meer of minder gaat produceren.

bijvoorbeeld:
grondstoffen
gas en elektriciteit
transport

Slide 15 - Diapositive

Hier zijn de variabele kosten steeds € 20 per product.
Elk product dat je méér maakt, zorgt er dus voor dat je totale kosten weer met € 20 stijgen.

Slide 16 - Diapositive

Slide 17 - Diapositive

Als de verkoopprijs moet worden bepaalt zullen in ieder geval de kosten terug moeten worden verdiend.

Hiervoor moet de kostprijs per product worden vastgesteld. 
Dit zijn de kosten om één product te maken

formule:

        Kostprijs=  variabele + vaste kosten
                             aantal producten


Hier boven op komt nog een opslag voor de winst.

Slide 18 - Diapositive

Soorten kosten
  • Constante kosten of vaste kosten = kosten die niet afhankelijk zijn van de grootte van de productie of de afzet. Afschrijvingen, huur, reclame. 
  • Variabele kosten = kosten die wel afhankelijk zijn van de grootte van de productie of afzet. Inkoopwaarde, grondstoffen, energie. 

  • Variabele kosten + constante kosten = totale kosten
TVK + TCK = TK

Slide 19 - Diapositive

Formule voor kosten
Bakker bakt brood.
  • vaste kosten zijn € 140,- (bv huur, energie, salaris).
  • variabele kosten zijn € 0,22 per gebakken brood (bv meel en gist).
  • Aantal gebakken broden = afzet = q
 


TK (totale kosten) = 0,22q+ 140.

Slide 20 - Diapositive

De variabele kosten bedragen $35,- per product. De totale constante kosten bedragen $30.000. De verkoopprijs is $ 75,- per product. De juiste TK functie:
A
TK= 75q+ 30.000
B
TK = 30.000
C
TK = 35q + 30.000
D
TK = 40q + 30.000

Slide 21 - Quiz

Bereken de kostprijs van een muismatje

De vaste kosten zijn in een jaar € 13 miljoen, 
De variabele kosten € 2 miljoen.
De jaarproductie is 3 miljoen muismatjes.

 Kostprijs/ GTK = TVK + TCK
                             aantal producten

 De kostprijs is ? 


Slide 22 - Diapositive

Hoe bereken je de totale kosten van een ondernemer?
A
werkelijke productie x variabele kosten
B
opbrengst - kosten
C
constante kosten x productiecapaciteit
D
constante kosten + variabele kosten

Slide 23 - Quiz

Bereken de kostprijs van een muismatjes

De vaste kosten zijn in een jaar € 13 miljoen, 
De variabele kosten € 2 miljoen.
De jaarproductie is 3 miljoen muismatjes.

 Kostprijs= variabele + vaste kosten
                          aantal producten
De kostprijs is ? (€ 13 mln + € 2 mln) ÷ 3 mln = € 5 per matje.

Slide 24 - Diapositive

Formule afschrijving
Afschrijving per jaar=

aanschafprijs-restwaarde
aantal gebruiksjaren

Slide 25 - Diapositive

Voorbeeld

A)Jaarlijkse afschrijving= aanschafprijs : aantal gebruiksjaren

Jaarlijkse afschrijving = € 64.800 : 6  = € 10.800


B) Maandeljkse afschrijving= € 10.800 : 12 = € 900

Slide 26 - Diapositive