§3.1 vaste kosten variabele kosten

Wat zijn de kosten?
1 / 27
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 4

Cette leçon contient 27 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Wat zijn de kosten?

Slide 1 - Diapositive

Lesdoelen
Aan het eind van de les:
  • Kun je de productiefactoren noemen waarmee bedrijven waarde toevoegen en de beloning die erbij hoort.
  • Ken je de kenmerken van vaste en variabele kosten en kunt daar berekeningen mee maken.

Slide 2 - Diapositive

4 Productiefactoren
  • Een productiefactor = iets dat je nodig hebt om te produceren

  • 4 productiefactoren:
  • Natuur (bomen, water, aardolie)
  • Arbeid (timmerman, technisch personeel, docent)
  • Kapitaal (geld, gereedschappen, machines, gebouwen)
  • Ondernemerschap (Steve jobs, Elon Musk, de broodbakker op de hoek)

Slide 3 - Diapositive

Ezelsbruggetje:
K apitaal

A rbeid

N atuur

O ndernemerschap 

Slide 4 - Diapositive

Kapitaal
Natuur
Arbeid
Ondernemer-
schap
Alle kapitaalgoederen waarin je geld investeert en die je in het productieproces gebruikt.

EIemand probeert winst te maken door op de juiste manier de productiefactoren natuur, arbeid en kapitaal in te zetten.

De lichamelijke als geestelijke inspanning die mensen leveren.

Grondstoffen, fossiele brandstoffen, de grond zelf, lucht, zonlicht en water.

Slide 5 - Question de remorquage

Toevoegen van waarde
Productiefactoren voegen waarde toe aan elkaar. 

Daarom wordt iets dat eerst niks waard was zoals water meer waard.

Graan => meel => brood => winkel
Wat was er voor nodig? Personeel, graan, elektriciteit, water, machines


Slide 6 - Diapositive

Bedrijfskosten
  • Uitgaven van een bedrijf (huur, personeel, reclame)
  • Inkoopwaarde zijn geen bedrijfskosten (voorraad)

Slide 7 - Diapositive

Variabele kosten
  • veranderen met de productie mee
  • Hogere productie, meer kosten

Voorbeelden:
Grondstoffen, elektriciteit, materialen, oproepkrachten

Slide 8 - Diapositive

Vaste kosten
  • Veranderen niet met de productie mee

Voorbeelden:
Huur, vast personeel, marketing (reclame), abonnementen

Slide 9 - Diapositive

Afschrijvingskosten berekenen
Verplicht afschrijven bij investeringen boven de ...

Stel dat je een bestelbus koopt van €12.000,-
5 jaar mee
restwaarde 4.000,-

Hoeveel zijn de afschrijvingskosten per maand?
12.000 - 4.000 = 8.000 
iedere maand afschrijven = 8.000 : 5 :12 = 133,33


Slide 10 - Diapositive

Een kopieerapparaat kost €10.000,-. De restwaarde van het kopieerapparaat is na 8 jaar €2000,- Bereken de maandelijkse afschrijvingskosten.

Slide 11 - Question ouverte

Antwoord
Een nieuw kopieerapparaat kost €10.000,-. De restwaarde van het kopieerapparaat is na 8 jaar €2000,-. Bereken de maandelijkse afschrijvingskosten.

10.000 - 2.000 = €8.000,-     totale afschrijvingskosten

€8.000 : 96 maanden = €83,33 afschrijvingskosten per maand

Slide 12 - Diapositive

4 Productiefactoren
  • Een productie factor = iets dat je nodig hebt om te produceren

  • Natuur (alles wat uit de natuur komt)
  • Arbeid (mensen die het werk doen)
  • Kapitaal (alle hulpmiddelen)
  • Ondernemerschap (iemand moet het aandurven te investeren)

Afschrijvingskosten per maand uitrekenen:
(Nieuwwaarde - restwaarde) : 

Slide 13 - Diapositive

Lesdoelen
Vandaag weet je 
  • wat vaste kosten zijn
  • wat variabele kosten zijn
  • Hoe je de kostprijs van 1 product kunt uitrekenen

Slide 14 - Diapositive

De huur van een bedrijfspand zijn
A
Vaste kosten
B
Variabele kosten

Slide 15 - Quiz

Variabele kosten veranderen mee met de productie
A
Niet waar
B
Waar

Slide 16 - Quiz

Wat is geen voorbeeld van vaste kosten
A
Verzekeringen
B
Vast personeel
C
Materialen
D
Abonnementen

Slide 17 - Quiz

Opdracht
Wat: Leerstof 1 en 2 van paragraaf 3.1
Hoe: In de digitale methode, Schrijf altijd je berekening op.
Tijd: 15 minuten (stiltemoment) 
Resultaat: Beoordeel jezelf zoals de docent dat zou doen. 
Klaar: iets voor jezelf. Niet op je telefoon.


timer
15:00

Slide 18 - Diapositive

Opdracht
Zoek in examenblad op of er in het examen van 2023 of in die van 2022 een vraag is over de productiefactoren en/of verschillende soorten kosten (variabel, vast, afschrijvingskosten)

Slide 19 - Diapositive

Totale kosten
Waarom wil je dat weten?
  • Winstberekening
  • Welke kosten kunnen naar beneden?
  • Kosten van 1 product

Slide 20 - Diapositive

Totale kosten
Vaste kosten + variabele kosten

Vaste kosten zijn 6 miljoen
Variabele kosten zijn 3,5 miljoen

Totale kosten zijn 9,5 miljoen


Slide 21 - Diapositive

Kostprijs per product
  • Wat het kost om 1 product te maken

Totale kosten zijn 9,5 miljoen
Er zijn 1 miljoen producten gemaakt.

Wat kostte het om 1 product te maken?

9,5 mln : 1 mln = €9,5




Slide 22 - Diapositive

Vaste kosten= €5.000 Variabele kosten = €3.000
Productie = 1.000
Bereken de kostprijs per product.

Slide 23 - Question ouverte

Kostprijs per product
Vaste kosten= €5.000 Variabele kosten = €3.000
Productie = 1.000
Bereken de kostprijs per product.

Stap 1) 5.000 + 3.000 = 8.000

Stap 2) 8.000 : 1.000 = €8,-

Slide 24 - Diapositive

Kostprijs 
Hoe meer producten je maakt, hoe minder de kostprijs!


De kostprijs was €8,-  (bij 1.000 producten)



Slide 25 - Diapositive

Voorbeeld

Vaste kosten 5.000
Variabele kosten 3.000
oude productie 1.000                nieuwe productie 2.000

Stap 1) De variabele kosten per product uitrekenen 3.000 : 1.000 = €3,-
Stap 2) x nieuwe productie €3,- x 2.000 = €6.000
Stap 3) nieuwe totale kosten uitrekenen       5.000 + 6.000 = 11.000
Stap 4) Nieuwe kostprijs per product berekenen  11.000 : 2.000 = €5,5

Slide 26 - Diapositive

Opdracht
Paragraaf 3.1
Leerstof 3 en 4

Slide 27 - Diapositive