Hfd 4.1-4.2 Goed gemaakt? - V2

• Economie
• Middelbare school
• vmbo k
• Leerjaar 1

Hoofdstuk 4: Goed gemaakt

Programma van vandaag

• Vooruitblik op de planning van de komende weken
• Herhaling en aan de slag met:

       4.1 Hoe maak je dat?

       4.2 Wat levert het op?

Leerdoelen

Aan het eind van deze les,

• kun jij uitleggen wat produceren is en wat productiekosten zijn
• weet jij wat een bedrijfskolom en toegevoegde waarde is
• welke drie soorten bedrijven er zijn
  
• kun jij de kostprijs per product berekenen
  
• weet jij wat een ondernemer is
  
•  kun je drie productiefactoren benoemen
  
•  kun jij uitleggen wat concurrenten zijn
  
•  kun jij winst en verlies uitleggen en berekenen
  
•  kun jij uitleggen wat investeren is

                                                         

4.1 Hoe maak je dat?

Produceren

Het maken van goederen of het leveren van diensten noem je produceren.

Een grondstof wordt verwerkt tot een eindproduct. Dit gebeurt in een aantal stappen. Deze stappen noem je productiefasen.

Produceren kost een bedrijf geld. Dit noem je productiekosten.

Voorbeelden van productiekosten zijn

•  loonkosten
  
•  reclamekosten
  
•  kosten voor het gebouw, zoals huur en energie

Productiesectoren

• Agrarische bedrijven produceren grondstoffen met behulp van de natuur. Bijvoorbeeld een melkveebedrijf, akkerbouwbedrijf, tuinbouwbedrijf en bosbouwbedrijf.

• Industriële bedrijven gebruiken grondstoffen en materialen voor het produceren van goederen. Bijvoorbeeld een scooterfabriek, kledingfabriek, meubelmakerij en ook bedrijven die films maken.

• Dienstverlenende bedrijven leveren diensten. Bijvoorbeeld een winkel, een zwembad, een reisbureau en een transportbedrijf.

Bedrijfskolom

Bedrijfskolom =  alle bedrijven die meewerken aan een product.

Toegevoegde waarde = door elke bewerking wordt het product meer waard (€). 

Kostprijs

• Zijn de kosten die je gemiddeld hebt voor het maken van één product

Berekening:

• Kostprijs per product = alle productiekosten ÷ aantal producten
  

Bijvoorbeeld:

Stefan heeft zeven tafels gemaakt. De productiekosten waren € 1.645.

De kostprijs per tafel is € 1.645 ÷ 7 = € 235

Produceren is het maken van goederen en het verlenen van diensten.

1. Juist
2. Niet Juist

Tot welke productiesector behoort de kapper?

1. Dienstverlenende sector
2. Agrarische sector
3. Industriele sector

Wat hoort niet thuis in de bedrijfskolom?

1. graanboer
2. meelfabriek
3. bakker
4. consument

De productiekosten voor het maken 

van 12 smoothies bedragen € 19,20.

Wat is de kostprijs per smoothie?

4.2 Wat levert het op?

Programma van vandaag

• Vooruitblik op de planning van deze week en volgende week
• Herhaling en aan de slag met:

      -Bespreken opdracht t/m 37 (controle!)

      -4.2 Wat levert het op?

Productiefactoren

Alles wat je nodig hebt om te produceren, noem je productiefactoren.

Er zijn vier groepen productiefactoren: 

• Kapitaal: middelen die nodig zijn om te produceren, zoals machines en gebouwen.
• Arbeid: al het werk dat mensen doen. Loonkosten
• Natuur: alles wat uit de natuur komt, zoals grondstoffen, water en zonlicht.
• Ondernemerschap: activiteiten van de onderneming

Winst

Het bedrag dat je overhoudt nadat alle kosten van de opbrengst zijn afgehaald. 

Berekening:

winst = opbrengsten - kosten

Heb je meer kosten dan opbrengsten, dan heb je verlies. 

Winst

Berekening:                 winst = opbrengsten - kosten

Voorbeeld :

Sem heeft voor € 275 aan frisdrank verkocht.

De kosten waren in totaal € 165.

Zijn winst is:

€ 275 – € 165 = € 110

Concurrenten

Concurrenten zijn bedrijven die dezelfde soorten producten verkopen.

Bijvoorbeeld smart phones:

Wat gaan jullie doen?

Wat ga je doen:
Maak de plusopdrachten af in jullie boek op blz.174

Klaar?:

Ben je helemaal klaar? Ga dan rustig verder leren voor morgen (4.1 en 4.2)

JE WERKT VERDER IN BEIDE SITUATIES ZELFSTANDIG

Zelf aan de slag

Je maakt de oefentoets ZELFSTANDIG:

Blz.  168 --> 4.1 en 4.2 maak je.

Kom je er niet uit? -->  steek je hand op!

Klaar? 

Je mag alvast leren of iets voor jezelf doen

    

                                               

Wat heb jij in deze les gedaan en geleerd?

Welke opgaven begreep jij niet?