G2 - Cours 40 | Unité 3 | Apprendre 1 + Passé Composé

Bienvenue!

> Connectez-vous sur LessonUp
> Cahier + Stylo



Aan het einde van deze les .....
  • ... weet ik of ik de woorden uit apprendre 1 correct kan schrijven.
  • ... weet ik of de basis van de passé composé voldoende beheers.
  • ... kan ik zeggen dat ik ben gevallen.

Unité 3 'Sport et collège'
1 / 23
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 23 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Bienvenue!

> Connectez-vous sur LessonUp
> Cahier + Stylo



Aan het einde van deze les .....
  • ... weet ik of ik de woorden uit apprendre 1 correct kan schrijven.
  • ... weet ik of de basis van de passé composé voldoende beheers.
  • ... kan ik zeggen dat ik ben gevallen.

Unité 3 'Sport et collège'

Slide 1 - Diapositive

Le programme
Les devoirs - het huiswerk
> Unité 3 - apprendre 2 (helft) + exercices 8,10+11A
  • Vocabulaire: apprendre 1 - 10'
  • Révision: passé composé, met avoir - 10'

  • Explication: passé composé met 'être' - 10'
  • Au travail: exercices 8 + 10  + 11A - 10'

Slide 2 - Diapositive

Les mots croisés, app. 1
  • Les élèves en ligne:

  • Les élèves en classe: version en papier
Mots croisés apprendre 1 (Unité 3)

Slide 3 - Diapositive

Uit hoeveel delen bestaat Passé Composé?
A
1
B
2

Slide 4 - Quiz

Passé composé 
De passé composé bestaat, net als de Nederlandse voltooide tijd uit twee delen: het bestaat uit een hulpwerkwoord en een voltooid deelwoord.

 J’ai regardé un film pendant le week-end. 
Ik heb een film gekeken in het weekend.

Kijk naar bovenstaande voorbeeldzin. De passé composé gebruik ik om.... 
  • iets over het verleden te vertellen

Slide 5 - Diapositive

Passé composé

Slide 6 - Diapositive

Passé composé

Slide 7 - Diapositive

timer
1:30
avoir
être
ont
es
avons
ai
sommes
avez
suis
a
as
sont
êtes
est

Slide 8 - Question de remorquage

Passé composé - hulpww. 
  • Wanneer je in het Nederlands het hulpwerkwoord zijn gebruikt (ik ben gegaan), gebruik je in het Frans het hulpwerkwoord être.  
  • Wanneer je in het Nederlands het hulpwerkwoord hebben gebruikt (ik heb gekeken), gebruik je in het Frans het hulpwerkwoord avoir.  

Slide 9 - Diapositive

Slide 10 - Vidéo

Jullie hebben Parijs bezocht.
A
Vous avez visité Paris.
B
Vous allez visiter Paris.
C
Vous visitez Paris.
D
Vous avez visiter Paris.

Slide 11 - Quiz

Zet in de passé composé.
Tu (aller)
A
as allé
B
es allé(e)
C
a allé
D
est allé

Slide 12 - Quiz

Passé composé - ontkenning
Je n’ai pas regardé un film. Ik heb geen film gekeken.
Elle n’est pas allée au collège. Zij is niet naar school gegaan.

  • In een ontkennende zin staat ne voor de persoonsvorm en pas er direct achter. 

Slide 13 - Diapositive

Vertaal
"Wij hebben niet gepraat"

Slide 14 - Question ouverte

Passé composé - met être
Wanneer het werkwoord in de passé composé wordt vervoegd met het hulpwerkwoord être past het voltooid deelwoord zich aan het onderwerp. Kijk goed naar deze voorbeelden:

  • Il est allé_ au collège. Hij is naar school gegaan. (mnl.ev)
  • Elle est allée au collège. Zij is naar school gegaan. (vrl.ev.)
  • Ils sont allés au collège. Zij zijn naar school gegaan. (mnl.mv)
  • Elles sont allées au collège.Zij zijn naar school gegaan (vrl.mv)


Slide 15 - Diapositive

Deze werkwoorden vervoegen je met hulpwerkwoord être.

Ze hebben allemaal iets met 'beweging' te maken.

Slide 16 - Diapositive

Wat moet er op de stippellijn?

"Elle est tombé....."
A
-
B
-e
C
-s
D
-es

Slide 17 - Quiz

Wat moet er op de stippellijn?
"Nous sommes allé........"
A
-
B
-e
C
-s
D
-es

Slide 18 - Quiz

Passé composé -oefenen
Zet de volgende zinnen in de passé composé. Ze staan nu in de tegenwoordige tijd.

Let goed op: gebruik je avoir of être?
1. Elle va à Paris! (aller)
2. Elle mange une pizza. (manger)
3. Je parle avec mon amie Léa.  (parler)
4. Ils tombent amoureux. (tomber)
5. Vous entrez. (entrer)

Slide 19 - Diapositive

Passé composé - oefenen
1. Elle est allée à Paris! (met -es, want vrl.ev)
2. Elle a mangé une pizza.
3. J'ai parlé avec mon amie Léa.
4. Ils sont tombés amoureux. (met -s, want mnl. mv)
5. Vous êtes entré(e)(s)
(Let op, meerdere mogelijkheden bij 'vous' 
> Vous = U , maar een man / Vous = U, maar een vrouw / Vous = jullie, meervoud mnl / Vous = jullie, meervoud, vrl.)

Slide 20 - Diapositive

Au travail! (aan het werk)
  • Exercice 8 , p. 67
    > Gebruik apprendre 3, p. 96
    > Bekijk evt. nog een keer het filmpje met uiteg hier in lessonUp.
  • Exercice 10, p.68
    > Zoek eerst op wat het werkwoord betekent.
    > Bedenk dan of je het werkwoord vervoegt met être / avoir
  • Exercice 11A, p.68
    > 11B doen we volgende keer in de les.
    > Ook hier eerst kijken wat het werkwoord betekent, dan of het met avoir/être vervoegt moet worden, en daarna de juiste vervoeging van het hulpwerkwoord neerzetten.
timer
15:00

Slide 21 - Diapositive

Les devoirs
  • Woordjes: Apprendre 2 - Unité 3 (p.96)
    je reçois > je sais
    --> schrijf ze meteen al op, spreek ze uit én herhaal!


Aan het einde van deze les .....
...... weet ik of de basis van de passé composé voldoende beheers.
... kan ik zeggen dat ik ben gevallen.

Slide 22 - Diapositive