Grammatica woordsoorten en zinsdelen

Grammatica Woordsoorten
Grammatica Woordsoorten & Zinsdelen
Door Srishti, Carina en Ana
1 / 24
suivant
Slide 1: Diapositive
MentorlesWOStudiejaar 2

Cette leçon contient 24 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Grammatica Woordsoorten
Grammatica Woordsoorten & Zinsdelen
Door Srishti, Carina en Ana

Slide 1 - Diapositive

Zelfstandig naamwoord

- Een naam voor iets
- Waar je De, Het of een ervoor zet
Vb: Huis, Kat, Hout, Vakantie

Slide 2 - Diapositive

Een zelfstandignaamwoord is:
A
Woorden die aangeven dat je iets doet
B
woorden van mensen, dieren, planten, dingen en eigen namen.

Slide 3 - Quiz

Juul gaat zometeen hardlopen. Wat is het znw?
A
zometeen
B
Juul
C
hardlopen
D
gaat hardlopen

Slide 4 - Quiz

Wat is GEEN zelfstandignaamwoord?
A
lopen
B
schoen
C
hond
D
voet

Slide 5 - Quiz

Bijvoegelijk naamwoord
- Komt voor een Znw
- Beschrijft het Znw
Vb: Snelle, Groote, Ovale
De Rode Auto
De dronken vrouw

Slide 6 - Diapositive

Wat is een bijvoeglijk naamwoord?
A
Zegt iets over een werkwoord
B
Zegt iets over een zelfstandig naamwoord.

Slide 7 - Quiz

De groene bloem staat in de tuin. Wat is het bijv. nw?
A
bloem
B
grond
C
groene
D
op

Slide 8 - Quiz

Persoonlijk voornaamwoord


- Verwijzen naar iemand zonder hun naam te gebruiken
Vb: Ik, jou, zij, hen, hem
Bezittelijk voornaamwoord​


- Geeft een bezitsrelatie aan ​
Vb: Mijn, Jouw, Zijn, Ons​

Slide 9 - Diapositive

Ik vind hem heel mooi. Persoonlijk of bezittelijk vnw?
A
persoonlijk
B
bezittelijk

Slide 10 - Quiz

Ik ben vrienden met zijn kat. Persoonlijk of bezittelijk vnw?
A
persoonlijk
B
bezittelijk

Slide 11 - Quiz

Werkwoorden


Zelfstandig werkwoord

- geeft aan wat het onderwerp aan het doen is​



  Koppel werkwoord 

- koppelt een (tijdelijke) eigenschap aan het onderwerp​


Hulp werkwoord 

helpt om het gezegde te maken​

Slide 12 - Diapositive

Ik ben aan het vissen
Ik wil heel graag op mijn zus lijken

- Als er maar één werkwoord in de zin staat is het een zelfstandig of koppel werkwoord​

- Er zijn maar negen koppelwerkwoorden: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen​

Slide 13 - Diapositive

Voorzetsels
- Woord dat een plaats, tijd of reden aangeeft​

- Je kan de kooi gebruiken om te kijken of het woord een voorzetsel is​

Slide 14 - Diapositive

Slide 15 - Diapositive

De poster hangt aan de muur. Wat is het voorzetsel?
A
de
B
hangt
C
muur
D
aan

Slide 16 - Quiz

Zinsontleden
Lijdend Voorwerp​
- Wat het ww direct ondergaat​

Meewerkend Voorwerp​
- Ontvangt of Verneemt iets​

Werkwoordelijk Gezegde​
- alle werkwoorden in een zin ​

Persoonsvorm​
- Altijd een ww​. Te zien in de tweede zinsdeel van een zin.

Onderwerp
- Belangrijkste persoon, dier of ding uit de zin​

Slide 17 - Diapositive

Bijwoordelijke bepaling

- Tijd, plaats, reden, hoeveelheid, enz.
- Geeft antwoord op de W vragen
- Overgebleven zinsdeel is vaak bijw. bep.
Overgebleven zinsdeel
Stel vragen zoals: waar, wanneer, hoe, hoeveel, enz.

Slide 18 - Diapositive

Lauren krijgt voor haar verjaardag een kat. Wat is het ow en lv?
A
Krijgt, kat
B
Lauren, kat
C
Verjaardag, Lauren
D
krijgt, verjaardag

Slide 19 - Quiz

Loïs en Evgeniya geven een cadeau aan Feline. Wat is het meewerkend voorwerp?
A
Loïs
B
Feline
C
Evgeniya
D
een cadeau

Slide 20 - Quiz

Douwe doet aan tennis. Wat is de persoonsvorm?
A
Douwe
B
Tennis
C
aan
D
doet

Slide 21 - Quiz

Maysen kan redelijk goed hockeyen. Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Maysen hockeyen
B
redelijk goed
C
kan hockeyen
D
goed hockeyen

Slide 22 - Quiz

Solène is goed in viool spelen. Wat is het naamwoordelijk gezegde?
A
Solene
B
is goed in viool spelen

Slide 23 - Quiz

Ik ga elke Zaterdag naar het park. Wat is de bijwoordelijke bepaling?
A
ik
B
park
C
elke zaterdag
D
naar

Slide 24 - Quiz