Cette leçon contient 25 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.
Éléments de cette leçon
Thema 10
Slide 1 - Diapositive
In de puberteit ontstaan secundaire geslachtsorganen ....
A
door hormonen
B
door ouder worden
C
door medicijnen
D
door groeien
Slide 2 - Quiz
Wat is geen secundaire geslachtskenmerk?
A
Schaamhaar
B
De Penis
C
Borsten
D
Zware stem
Slide 3 - Quiz
Wat zijn primaire geslachtskenmerken?
A
Schaamhaar
B
De schaamlippen
C
Teelballen
D
Baardhaar
Slide 4 - Quiz
Wat stelt nummer 5 voor?
Slide 5 - Question ouverte
Waar worden de zaadcellen gemaakt?
A
Bij nummer 9 (de balzak)
B
Bij nummer 8 (de teelballen)
C
Bij nummer 5 (de teelballen)
D
Bij nummer 6 (de prostaat)
Slide 6 - Quiz
Wat doen de zaadblaasjes en prostaat?
A
Maken zaadcellen
B
Slaan zaadcellen op
C
Voegen vocht toe bij de zaadcellen
D
Maken zaadcellen dood
Slide 7 - Quiz
Met welke nummer wordt de baarmoedermond aangegeven?
A
Nummer 10
B
Nummer 8
C
Nummer 7
D
Nummer 1
Slide 8 - Quiz
Waar worden bij de vrouw de eicellen gerijpt en vrij gegeven?
Slide 9 - Question ouverte
Waar nestelt zich het bevruchte eitje?
A
nummer 9 (in de eileider)
B
Nummer 6 (in de baarmoeder)
C
Nummer 1 (in de vagina)
D
Nummer 8 (in de baarmoederwand)
Slide 10 - Quiz
Op welke dag in de menstruatiecyclus vindt ongeveer de ovulatie plaats?
A
Dag 14
B
Dag 28
C
Dag 1
D
Dag 7
Slide 11 - Quiz
Hoeveel dagen duurt gemiddeld de menstruatiecyclus?
A
16 dagen
B
20 dagen
C
28 dagen
D
40 dagen
Slide 12 - Quiz
Hoe noem je de ovulatie ook wel?
Slide 13 - Question ouverte
Wat is waar over vruchtbaarheid?
A
Mannen kunnen hun hele leven vruchtbaar blijven
B
Vrouwen zijn hun hele leven vruchtbaar
C
Zowel mannen als vrouwen zijn hun hele leven vruchtbaar
D
Mannen en vrouwen zijn rond hun 50 levensjaar niet meer vruchtbaar
Slide 14 - Quiz
Wat is een goede uitleg betreft metamorfose bij dieren?
A
Metamorfose is het bevruchten van dieren zonder dat ze seksueel contact hebben. Bijv. vrouwtjes vissen leggen hun eitje op de bodem, de mannen leggen dan zaadcellen erover heen.
B
Metamorfose is de gedaantewisseling van een dier (vaak insecten). Bijv. van rups naar vlinder.
C
Metamorfose is het veranderen van camouflage van dieren. Bijvoorbeeld: octopussen kunnen in een paar seconden wissel van kleur.
D
Metamorfose bij dieren is het zorgen voor nageslacht zonder bevruchting. Bijv. wandelende takken kunnen eieren leggen zonder dat ze bevrucht zijn.
Slide 15 - Quiz
Waar vindt de bevruchting bij mensen precies plaats?
A
in de eileider
B
in de eierstokken
C
in de baarmoeder
D
In de vagina
Slide 16 - Quiz
Een baby in de buik zit vast aan moeder, door deze binding gaan bijvoorbeeld zuurstof en voedingstoffen.
Door middel van wat zitten baby en moeder aan elkaar vast?
Slide 17 - Question ouverte
Na de bevruchting ontstaat de zygote en verandert in 5 tot 7 dagen in een ____1___. deze nestelt dan in het baarmoedermond en groeit verder.
Wat moet er op nummer 1 staan?
Slide 18 - Question ouverte
wat is een foetus?
A
Een pasgeboren kindje
B
Als het kindje 9 week is in de buik van moeder
C
Als het kindje 1 week is in de buik van moeder
D
Als het kindje 10 week is na de geboorte
Slide 19 - Quiz
Wat is een goede uitleg betreft een vlokkentest?
A
Bij een vlokkentest bekijkt de dokter met een echo hoe de baby ligt in de buik en of alles goed is
B
Bij een vlokkentest wordt er wat vruchtwater afgetapt en hierdoor kan de dokter controleren of alles goed is met het kindje
C
Bij een vlokkentest neemt een dokter wat chorionvilli af. Dit zijn kleine uitstulpingen van de placenta.
D
Alle antwoorden zijn goed
Slide 20 - Quiz
De bevalling bestaat uit 3 fases, welke zijn dat? en leg per fase uit wat er gebeurt.
Slide 21 - Question ouverte
Waar staat SOA voor?
Slide 22 - Question ouverte
Welke voorbehoedsmiddel(len) helpen niet tegen soa's?
A
Condoom
B
Vrouwencondoom
C
Spiraaltje
D
De pil
Slide 23 - Quiz
Welke anticonceptie middel zie je in het plaatjes?
Slide 24 - Question ouverte
Hiv/aids is een ernstige ziekte, tegenwoordig zijn er HIV-remmers beschikbaar, dit zorgt ervoor voor een langere levensduur. Wat doet HIV/Aids met het lichaam?
A
Ze vallen de witte bloedcellen aan, hierdoor kunnen de witten bloedcellen andere ziekteverwekkers moeilijk uitschakelen.
B
Ze vallen de rode bloedcellen aan en hierdoor kan er geen zuurstof meer naar de organen toe.
C
Ze zorgen voor een hoge bloeddruk, uiteindelijk kan dat hart- en vaatziekten opleveren
D
Ze maken antistoffen aan voor bloedgroepen, hierdoor kan je bloed gaan klonteren. Dit kan verstopping opleveren.