Toets Elektriciteit, sensoren en veiligheid

Formatieve toets
1 / 31
suivant
Slide 1: Diapositive
Nask / TechniekMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

Cette leçon contient 31 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 40 min

Éléments de cette leçon

Formatieve toets

Slide 1 - Diapositive

Als je de weerstand moet uitrekenen. Je weet de spanning en stroom. WAT moet je allemaal noteren? Schrijf het in de goede volgorde.

Slide 2 - Question ouverte

wat kun je met een spanningszoeker?

Slide 3 - Question ouverte

Sleep het woord naar de juiste draad.
fasedraad
aardedraad
nuldraad
schakeldraad

Slide 4 - Question de remorquage

Met een weerstand geef je aan:
A
Hoe makkelijk een spanning door een draad loopt
B
Hoe makkelijk een stroom door een draad loopt
C
Hoe fel een lampje brandt
D
Hoe snel een ventilator draait

Slide 5 - Quiz

Je verbindt een lampje en een batterij met één snoer.
Gaat het lampje branden?
A
Ja, want er gaat energie van de batterij naar het lampje
B
Ja, want je maakt gebruik van een spanningsbron
C
nee, want de stroomkring is niet gesloten
D
Nee, want je hebt geen schakelaar

Slide 6 - Quiz

Welke stof is een geleider?
A
aluminium
B
glas
C
pvc
D
rubber

Slide 7 - Quiz

Welke stof is een isolator
A
Aluminium
B
glas
C
koolstof
D
staal

Slide 8 - Quiz

0,125 A = ....... mA
A
0,000125
B
0,125
C
1,25
D
125

Slide 9 - Quiz

Hoe groot is de netspanning in Nederland?
A
24 V
B
220 V
C
230 V
D
10.000 V

Slide 10 - Quiz

In een schakeling zijn drie lampjes in serie geschakeld.
Een van de lampjes wordt er uitgedraaid.
Wat gebeurt er met de andere lampjes?
A
Deze blijven branden
B
Deze gaan uit

Slide 11 - Quiz

In een schakeling zijn drie lampjes parallel geschakeld.
Een van de lampjes wordt er uitgedraaid.
Wat gebeurt er met de andere lampjes?
A
Deze blijven branden
B
Deze gaan uit

Slide 12 - Quiz

I is het symbool voor?
A
Stroomsterkte
B
Spanning
C
Weerstand
D
Vermogen

Slide 13 - Quiz

R is het symbool voor?
A
Stroomsterkte
B
Spanning
C
Weerstand
D
Vermogen

Slide 14 - Quiz

W/s en J zijn gelijk
A
waar
B
niet waar

Slide 15 - Quiz

E is het symbool voor?
A
Energiegebruik
B
Spanning
C
Weerstand
D
Vermogen

Slide 16 - Quiz

0,2 kW =
A
0,0002 W
B
2 W
C
200 W
D
2000 W

Slide 17 - Quiz

500 W =
A
500000 kW
B
5000 kW
C
5 kW
D
0,5 kW

Slide 18 - Quiz

Hoe groter de weerstand,
A
Hoe groter de stroomsterkte
B
Hoe kleiner de spanning
C
Hoe kleiner de stroomsterkte

Slide 19 - Quiz

Symbool voor de grootheid vermogen
A
W
B
U
C
P
D
R

Slide 20 - Quiz

Een gloeilamp heeft een vermogen van 60 W. Door de lamp loopt een stroomsterkte van 5 A. Op welke spanning is de lamp aangesloten?
A
300 V
B
12 V
C
0,08 V

Slide 21 - Quiz

Wat is de weerstand als een lampje op 6V werkt en er een stroom van 0,2A doorheen gaat?
A
60 ohm
B
0.06 ohm
C
30 ohm
D
0.03 ohm

Slide 22 - Quiz

Welke formule gebruik je om het vermogen uit te rekenen?
A
P = U : I
B
P =U x I
C
R = U : I
D
R = U x I

Slide 23 - Quiz

P = U x I
Zet I vooraan
A
I = U / P
B
I = P / U
C
I = U x P
D
I = P x U

Slide 24 - Quiz

Bereken het energiegebruik van een apparaat dat 5 kW gebruikt en 0,5 uur aan staat.
A
150 kWh
B
2,5 kWh
C
54 000 kWh
D
9000 kWh

Slide 25 - Quiz

Elektrische energiegebruik meet je met een?
A
Watt-meter
B
Ohm-meter
C
kWh-meter
D
Ampère-meter

Slide 26 - Quiz

Van welke factoren hangt het vermogen van een elektrisch apparaat af?
A
Stroomsterkte en tijd
B
Vermogen en spanning
C
Spanning en tijd
D
Spanning en stroomsterkte

Slide 27 - Quiz

Kortsluiting of overbelasting?
A
Overbelasting
B
Kortsluiting

Slide 28 - Quiz

Vul het ontbrekende woord in:
In een dynamo wordt .......... energie omgezet in elektrische energie!
A
chemische
B
bewegings
C
elektrische

Slide 29 - Quiz

De weerstand van een NTC wordt groter als de temperatuur van de NTC stijgt
A
waar
B
niet waar

Slide 30 - Quiz

Een LDR is gevoelig voor
A
warmte
B
licht
C
water
D
geluid

Slide 31 - Quiz