24 EBG - Alle modale werkwoorden

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo b
• Leerjaar 1

Modale werkwoorden 

Mag ik iets vragen?

Kan jij goed autorijden?

Je moet goed uitkijken.

Zullen we naar het park gaan?

mogen, willen, kunnen, zullen, moeten, komen

Voorbeelden

Eerste werkwoord is een hulpwerkwoord. Het zegt iets over het hele werkwoord. (achteraan)

• Wij kunnen een ijsje kopen.
• Jullie mogen in de zee zwemmen.
• Ik wil graag op vakantie gaan.
• Zij moet haar huiswerk nog maken.

De betekenis verandert

• Wij kunnen een ijsje kopen.
• Wij mogen een ijsje  kopen.
• Wij willen een ijsje kopen.
• Zij moeten een ijsje  kopen.
• Zij komen morgen een ijsje kopen.
  

mogen (will/would)

• Mag ik iets vragen? Ja, dat mag. 
• Mag ik naar de wc? Nee, nu even niet. Straks in de pauze.
• Mag je op school roken? Nee, dat is op school verboden.
• Mogen we een ijsje kopen? Ja hoor, hier is 5 euro.

Mogen = iets is (niet) toegestaan. Het mag wel, het mag niet.

mogen (will/would)

Ik                                                   mag

je/jij                                              mag 

u                                                    mag 

hij/ze/zij/het                            mag 

we/wij                                         mogen

jullie                                             mogen 

ze/zij                                            mogen

(Mogen) hij ook een ijsje kopen?

1. Magt
2. Mag
3. Mog
4. Mogt

Jij (mogen) dat niet van jouw broer

1. mogt
2. mag
3. magt

kunnen (may/might)

Kan ik hier pinnen? Ja natuurlijk

Kun jij goed dansen?

Hij kan al heel goed Nederlands spreken.

Kunnen zegt iets over wat mogelijk is

of over waar je wel of niet goed in bent.

kunnen (may/might)

Ik                                kan

je/jij                           kunt  

u                                 kunt 

hij/ze/zij/het         kan

we/wij                      kunnen

jullie                         kunnen 

ze/zij                        kunnen

(kunnen) hij naar huis?

1. kan
2. kunnen
3. kant
4. kunt

Kun je met me dansen?

Nee, dat kan ik niet.

willen (can/could)

Ik wil goed Nederlands spreken.

Wil je hier of bij het raam zitten?

Ahmed wil altijd vooraan zitten.

Willen gebruik je bij een wens, bij iets wat je graag wilt.

willen (can/could)

Ik wil

je/jij wil 

u wilt 

hij/ze/zij/het wil

we/wij willen

jullie willen 

ze/zij willen

(willen) u mee naar mijn huis?

1. wil
2. wilt
3. willen
4. will

(willen) hij dat eten?

1. wilt
2. wil
3. willen
4. will

moeten (must)

Je moet altijd een legitimatie bij je hebben.

Je moet niet zo hard praten.

Waar moet ik mijn handtekening zetten?

Jullie moeten elke dag Jeugdjournaal kijken.

Moeten gebruik je voor een verplichting of iets wat nodig is.

moeten (must)

Ik moet

je/jij moet 

u moet 

hij/ze/zij/het moet 

we/wij moeten

jullie moeten 

ze/zij moeten

(moeten) u dat ook doen?

1. moet
2. moeten
3. moete

zullen (shall/should)

Zal ik koffie halen?   Zullen we naar de film gaan?

Ik zal het morgen voor je doen.

Het zal wel druk in de trein zijn.

Zullen: een voorstel, een belofte, wat waarschijnlijk is.

zullen (shall/should)

Ik zal

je/jij zult 

u zult 

hij/ze/zij/het zal 

we/wij zullen

jullie zullen 

ze/zij zullen

(zullen) ik dat voor je pakken?

1. zult
2. zullen
3. zal
4. zalt

jij (zullen) een goede moeder worden!

1. zult
2. zullen
3. zal
4. zalt

??

Moet je vandaag nog huiswerk maken?

Wil je in de kamer je huiswerk maken of op je kamer?

Mag ik in de mediatheek mijn huiswerk maken?

Kom je bij mij huiswerk maken?

Aan het werk

Maak nu opdracht 75

op bladzijde 91 en 92 van het boek.

Ben je snel klaar? 

-> Kom dan een extra werkblad halen!

Huiswerk

Leer de vervoeging van de werkwoorden op bladzijde 90.