Onlineles 5 Kapitel 11

Kapitel 11: Freizeit und Freundschaft
Kapitel 11 

1 / 18
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolvmbo g, tLeerjaar 2

Cette leçon contient 18 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Kapitel 11: Freizeit und Freundschaft
Kapitel 11 

Slide 1 - Diapositive

Was machen wir heute?
  1. Grammatik wiederholung
  2. PO - uitleg
  3. Hören
  4. Grammatik
  5. Quizlet 

Slide 2 - Diapositive

Persoonijk voornaamwoord in de 
4e naamval = lijdend voorwerp
In het Nederlands:
Zin: Heb je ik gezien?
ik --> mij
Correct is: Heb je mij gezien?
In het Duits:
Zin: Hast du ich gesehen?
ich --> mich
Correct is: Hast du mich gesehen?
Het lijdend voorwerp is in het Duits de 4e naamval.
Vraag: wie/wat + gezegde + onderwerp
In de voorbeeldzin:
  • Vraag: Wie/wat heb jij gezien?
  • Antwoord: mij / mich

Slide 3 - Diapositive

Persoonlijk voornaamwoord 4e naamval
Voorzetsels behorend bij 4e naamval:
  1. für = voor 
  2. gegen = tegen
  3. ohne = zonder
  4. um = om

Voorbeeld:
  • Du bist gegen mich.
  • Er hat für euch schon bezahlt.
Voorzetsels:
in de kast, op de kast, naast de kast, etc.

Slide 4 - Diapositive

Stappenplan

Stap 1:  Staat er een voorzetsel in de zin?

Ja? > 4e naamval: duch, für, ohne, um of gegen

Nee? > Ga naar stap 2


Stap 2: Ontleden / vragen stellen

1e naamval: onderwerp (hij) 

4e naamval: lijdend voorwerp (hem) 

Onderwerp (1e)
wie/wat + persoonsvorm / gezegde

gezegde = alle werkwoorden in de zin
Lijdend voorwerp (4e)
wie/wat + persoonsvorm / gezegde + onderwerp

gezegde = alle werkwoorden in de zin

Slide 5 - Diapositive

Welk persoonlijk voornaamwoord is goed
Sie kann ihn/er nicht leiden.
A
ihn
B
er

Slide 6 - Quiz

Ich habe euch gesehen
wat is de 4e naamval?
A
ich
B
euch

Slide 7 - Quiz

ich habe du/dich gesehen
A
du
B
dich

Slide 8 - Quiz

Sie kann ihn/er nicht leiden.
A
ihn
B
er

Slide 9 - Quiz

Er ruft ihr/euch an
A
ihr
B
euch

Slide 10 - Quiz

S. 56 Lesen Aufgabe 13.1  
a,b en c
Luister naar Plauderecke A in de digitale omgeving, lees mee in je Textbuch bron 13 Seite 24 
In je Arbeitsbuch lees je 13.1 goed door, bij c de vragen (onder de tip) in je schrift vertalen. (Seite 56)
LEES EERST DE TIP!

Slide 11 - Diapositive

S. 57 Hören Aufgabe 13.3
Wer ist eigentlich dein bester Freund?

Schrijf alleen de belangrijkste dingen op. 

Slide 12 - Diapositive

PO vlog 
DE OPDRACHT: De opdracht is heel eenvoudig: Het onderwerp van de vlog mag 1 van de thema’s zijn die we dit jaar tot nu toe hebben behandeld. Je kunt dus uit Kapitel 7 t/m 11 het onderwerp kiezen Alleen niet Hoofdstuk 8.

Slide 13 - Diapositive

PO uitleg
HOE werkt het: je verzint een script. Je kunt alle lesstof, woordenlijsten en Plaudereckes gebruiken van Kapitel 11 gebruiken. Het is niet de bedoeling dat je het voorleest!

Thema’s:
Kapitel 7 Haus und Heimat: S. 12 und S. 13 Boek A
Kapitel 10 Fahrrad und Fahrkarten: S. 12 und S.13
Kapitel 11 Freizeit und Freundschaft: S. 24 und S. 25

Tip: Schrijf het script eerst in het Nederlands en vertaal het dan naar het Duits.
Tip: Je kunt het ook door iemand laten filmen die niet meedoet in het filmpje.

Slide 14 - Diapositive

PO Uitleg

EISEN: Ieder persoon moet minimaal 5 zinnen in het Duits in die scène laten horen. Je wordt per persoon beoordeeld op spreekvaardigheid en zinsbouw en creativiteit. Zijn je zinnen logisch/ goed te begrijpen, is je uitspraak goed?

INLEVERDATUM: 29 mei inleveren via classroom.

Slide 15 - Diapositive

PO uitleg
BEOORDELING:
De opdracht wordt beoordeeld op drie verschillende onderdelen:
Creativiteit/originaliteit 4p
Uitspraak klinkt het Duits/ spreek je het vlot uit 2p
Zinsbouw begrijp ik wat je zegt / gebruik je geen NL of Engelse woorden 3p
Geheel ben je voorbereid, serieus in jouw rol, logische opbouw scène 1p

Bij te laat inleveren is iedere dag te laat een punt aftrek.

Hals- und Beinbruch!!

Slide 16 - Diapositive

Slide 17 - Diapositive

Hausaufgaben 
PO 
13.1 + 13.3 (Hören) +
15.2 (Wörterliste A & B en 16.1 (Lesen)
Lernecke Kapitel 11 op blz. 28 en 29 van je Textbuch.
1. Het persoonlijk voornaamwoord in de 1e en 4e naamval.
2. De voorzetsels met 4e naamval.
3. Wörterlisten A, B en C (beide kanten op leren) 




Slide 18 - Diapositive