H5.7 Fotograferen

H5.7 Fotograferen
1 / 27
suivant
Slide 1: Diapositive
naskMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

Cette leçon contient 27 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

H5.7 Fotograferen

Slide 1 - Diapositive

Lesprogramma
  1. Herhaling lesstof 5.6 
  2. Uitleg 5.7 
  3. Zelf aan de slag met NOVA 5.7 
  4. Afsluiting

Slide 2 - Diapositive

Onthouden!  
Licht heeft een golfbeweging.  
De golfbeweging van licht gaat alle kanten op.  
Lichtgolven gaan door lucht, water, doorzichtige materialen en vacuüm.  
Een polarisatie-filter laat alleen lichtgolven door in dezelfde richting als de opening.  
Polaroid-glazen in een zonnebril houden de horizontale lichtgolven tegen.

Slide 3 - Diapositive

Leerdoelen
  1. Je kunt beschrijven hoe een digitale fotocamera werkt. 
  2. Je kunt beschrijven hoe een lcd-scherm werkt. 
  3. Je kunt uitleggen wat de functie van een flitser is bij fotograferen. 
  4. Je kunt uitleggen wat inzoomen en uitzoomen van een camera is.

Slide 4 - Diapositive

De lens van een fotocamera
Met een fotocamera, smartphone of tablet kun je fotograferen (foto's maken). Je hebt altijd een lens nodig om een foto te maken.  
   Aan de voorkant van een camera zit een lens. Dit is een positieve (bolle) lens. De lichtstralen gaan door de lens de camera in.  
 De lens in een camera werkt net als je ooglens. Alleen heeft een camera geen netvlies, maar een lichtgevoelig plaatje. Op dat lichtgevoelige plaatje komt het beeld. Het beeld is verkleind en staat op zijn kop, net als in je oog.  
 

Slide 5 - Diapositive

Ook in je smartphone zit een lens. Vaak zelfs twee:
 één aan de achterkant en één aan de voorkant. Daarmee kun je nog gemakkelijker een selfie maken (zie afbeelding 1). In een laptop of tablet zit de lens midden boven het scherm. Je kunt dan zien met wie je chat, of snel een foto van jezelf sturen.  

Slide 6 - Diapositive

CCD  
Kijk naar afbeelding 2. Je ziet een digitale fotocamera. Eerst gaan de lichtstralen door de lens de camera in. In de camera valt het licht op een klein plaatje: het CCD. 
Het CCD is gevoelig voor licht (net als het netvlies in je oog). 

Slide 7 - Diapositive

Bij de camera in afbeelding 3 is de lens eraf gehaald. Je ziet het CCD. Het CCD zet elke lichtstraal om in een elektrische lading. Op die manier ontstaat op het CCD een beeld. Een chip zet dat beeld om in een digitaal signaal. Nu kun je de foto bekijken op je scherm.  

Slide 8 - Diapositive

Als je afdrukt (op de knop drukt), wordt het digitale signaal opgeslagen op een geheugenkaart (zie afbeelding 4). Je foto is nu een digitaal bestand. Je kunt de foto bewaren, kopiëren, bewerken of versturen.

Slide 9 - Diapositive

Op het scherm van je smartphone, camera of tablet kun je foto's bekijken. Al deze apparaten hebben een lcd-scherm (zie afbeelding 1). Ook een laptop, een mp3-speler en een rekenmachine hebben een lcd-scherm. 

Slide 10 - Diapositive

Een lcd-scherm is opgebouwd uit heel kleine vakjes. Eén zo'n vakje heet een pixel (zie afbeelding 2). Hoe meer pixels op hetzelfde oppervlak, hoe scherper het beeld op het scherm. 

Slide 11 - Diapositive

Voorbeeld  
Twee schermen zijn 10 cm breed en 6 cm hoog.  
De oppervlakte van elk scherm is 10 × 6 = 60 cm2. 
 
Scherm 1 is 1000 pixels breed en 600 pixels hoog. Scherm 1 heeft dus 1000 × 600 = 600 000 pixels.  
Scherm 2 is 2000 pixels breed en 1200 pixels hoog. Scherm 2 heeft dus 2000 × 1200 = 2 400 000 pixels.  
   
2 400 000 pixels is meer dan 600 000. De oppervlakte van beide schermen is even groot (60 cm2). Het beeld op scherm 2 is dan scherper.

Slide 12 - Diapositive

De werking van een lcd-scherm  
In afbeelding 3 zie je een eenvoudig lcd-scherm met een mannetje erop. Het scherm is 11 pixels breed en 12 pixels hoog. De pixels van het mannetje zijn donker. De andere pixels zijn licht. 

Slide 13 - Diapositive

Achter het scherm zit een lichtbron. Het licht gaat door een polarisatie-filter. Alleen de verticale lichtgolven kunnen hierdoor. Daarna gaat het licht door een dikke vloeistof in het scherm. Door die vloeistof draaien alle lichtgolven een kwart slag. Dit zie je boven in afbeelding 3. 

Slide 14 - Diapositive

Hierna gaan de lichtgolven nog een keer door een polarisatie-filter. Dit filter staat dwars (haaks) op het eerste filter. Alle horizontale lichtgolven worden doorgelaten. Je ziet nu een wit vlakje op het scherm. Als de vloeistof in het scherm onder spanning staat, dan draaien de lichtgolven niet meer. Dit zie je onder in afbeelding 3. De verticale lichtgolven blijven verticaal. Maar het tweede polarisatie-filter laat verticale lichtgolven niet door. Je ziet daardoor een zwart vlakje op het scherm. 

Slide 15 - Diapositive

Of een pixel wel of niet onder spanning staat, bepaalt of hij wit of zwart wordt. In een kleurenscherm bestaat elke pixel uit drie delen. Een deel voor rood, een deel voor groen en een deel voor blauw. Nu bepaalt de hoeveelheid spanning op de vloeistof welke kleur de pixel krijgt.  
 In afbeelding 4 geeft elke pixel alle kleuren licht. Van ver weg gezien is dit scherm wit.

Slide 16 - Diapositive

Een camera stelt automatisch scherp. Ook regelt de camera automatisch de belichting. Hierdoor maak je bijna altijd een goede foto. Je hebt wel genoeg licht nodig. In een donkere ruimte is niet altijd genoeg licht voor een goede foto. 

Slide 17 - Diapositive

Bij te weinig licht kun je een flitser gebruiken. Een flitser is een lampje dat een korte, felle lichtflits geeft als je een foto maakt. In afbeelding 1 zie je het lampje van de flitser van een digitale camera.

Slide 18 - Diapositive

Als je een foto maakt, meet een chip in de camera snel of er genoeg licht is. Bij te weinig licht gaat de flitser aan. Je krijgt een felle, witte lichtflits tijdens de foto. Hierdoor wordt de foto extra belicht. Er komt genoeg licht op het CCD voor een goede foto.  
 
Ook bij schaduwen kun je flitslicht gebruiken. Kijk naar afbeelding 2. Foto 2a is gemaakt zonder flits. De linkerkant van het gezicht is erg donker. Foto 2b is gemaakt met flits. Nu is de belichting veel beter.  
 

Slide 19 - Diapositive

Zoomen  
De meeste camera's kunnen inzoomen en uitzoomen. Bij inzoomen en uitzoomen verander je de afstand tussen de lens en het CCD. Door inzoomen haal je het beeld dichterbij. Je kunt een klein voorwerp groot op de foto zetten. Bijvoorbeeld een paar bloemen (afbeelding 3a).  
Door uitzoomen zet je juist meer dingen op de foto. Op de foto zie je een groter gebied (afbeelding 3b). 

Slide 20 - Diapositive

Aan de slag
  • Wat: Lees en maak hoofdstuk 5 paragraaf 7 (blz. 57  t/m 63).  
  •  Wanneer: Zorg dat dit voor volgende les af is.   
  • Hoe: Met je werkboek . Schrijf met pen, teken met potlood.    
  • Klaar?: Als je klaar bent met paragraaf 7, kun je de toets (H5 Licht) gaan voorbereiden.

Slide 21 - Diapositive

Wat voor soort lens zit in een fotocamera?
een

lens
A
positieve
B
negatief

Slide 22 - Quiz

Waarop vallen de lichtstralen die door de lens van een camera gaan?
A
op de geheugenkaart van de camera
B
op het CCD van de camera
C
op het netvlies van de camera
D
op het scherm van de camera

Slide 23 - Quiz

Waarop vallen de lichtstralen die door de lens van een camera gaan?
A
op de geheugenkaart van de camera
B
op het CCD van de camera
C
op het netvlies van de camera
D
op het scherm van de camera

Slide 24 - Quiz

Wat zit er in een lcd-scherm?
In een lcd-scherm
A
zit een gas.
B
zit een vloeistof.
C
zit niets, het is vacuüm.
D
zit lucht.

Slide 25 - Quiz

Uit welke kleuren bestaan de pixels van een kleurenscherm?
A
uit alle kleuren die je op het scherm ziet
B
uit de kleur rood, groen en blauw
C
uit de kleuren rood, oranje, geel, blauw en violet
D
uit de kleuren oranje, geel en violet

Slide 26 - Quiz

Onthouden!  
In alle camera's zit een positieve lens.  
Een CCD is een lichtgevoelig plaatje.  
Een digitale foto kun je opslaan op een geheugenkaart.  
Een lcd-scherm bestaat uit pixels.  
In de pixels van een lcd-scherm zitten polarisatie-filters en een vloeistof.  
Door elektrische spanning wordt de vloeistof aan of uit gezet.  
Als er weinig licht is, kun je een flitser gebruiken.  
Bij inzoomen komt het beeld dichterbij. Alles staat groot op de foto.  
Bij uitzoomen komt een groter gebied op de foto.

Slide 27 - Diapositive