kunnen in het kort aangeven over welk deelonderwerp de alinea gaat.
zijn geen hele zinnen, vaak maar één of enkele woorden.
Slide 6 - Diapositive
Slide 7 - Diapositive
Verwijswoorden
In teksten staan woorden die verwijzen naar andere woorden . Een schrijver gebruikt ze om woorden niet telkens te herhalen, waardoor een tekst saai wordt.
Frank eet een appel, daarna drinkt Frank koffie en dan pakt Frank zijn tas in
Verwijswoorden kunnen naar één woord, maar ook naareen groepje woorden of een hele zin verwijzen.
Verwijswoorden verwijzen bijvoorbeeld naar een persoon, een gebeurtenis of naar een plek.
Voorbeelden van verwijswoorden: Ik, jij, hij, zij, jullie, wij, het, mijn, jouw, die, dat, dit, deze, toen, daar en hier.
Slide 8 - Diapositive
Slide 9 - Vidéo
Verwijswoorden
Michelle heeft gisteravond het werkstuk voor aardrijkskunde gemaakt, zodat ze in het weekend naar het strand kan. (ze?:Wie kan in het weekend naar het strand)
Bij een bekende webwinkel heb ik twee nieuwe spellengekocht, want zewaren in de aanbieding. (ze?Wat was *waren* in de aanbieding?)
Mijn neef is Nederlands kampioen judo geworden.Dat vind ik een goede prestatie. (Dat? Wat vind ik een goede prestatie?)
Slide 10 - Diapositive
timer
1:00
Samenvatting van de tekst in 1 zin.
Een tekst kun je in logische stukken indelen. Een stuk dat bij elkaar hoort, heet een ...
Waar de tekst over gaat, in een of enkele woorden.
Het onderwerp van een alinea
Overtuigen, amuseren, informeren
globaal, zoekend, precies lezen
Hoofdgedachte
Alinea
Onderwerp
Deelonderwerp
Tekstdoelen
Leesstrategieën
Slide 11 - Question de remorquage
Aan de slag!
Stap 1: pak je boek Op Niveau (1V) erbij.
Stap 2: lees tekst 5: 'Ben jij slimmer dan een 5-jarige' op bladzijde 204
Stap 3: maak de opdrachten over verwijswoorden op slide 12 t/m 22.
Slide 12 - Diapositive
1. Waarnaar verwijst 'ze' in regel 8?
Slide 13 - Question ouverte
2. Waarnaar verwijst 'die' in regel 11?
Slide 14 - Question ouverte
3. Waarnaar verwijst 'ze' in regel 14?
Slide 15 - Question ouverte
4. Waarnaar verwijst 'dat' in regel 17?
Slide 16 - Question ouverte
5. Waarnaar verwijst 'daar' in regel 18?
Slide 17 - Question ouverte
6. Waarnaar verwijst 'hun' in regel 21?
Slide 18 - Question ouverte
7. Waarnaar verwijst 'ze' in regel 29?
Slide 19 - Question ouverte
8. Waarnaar verwijst 'die' in regel 31?
Slide 20 - Question ouverte
9. Waarnaar verwijst 'hun' in regel 34?
Slide 21 - Question ouverte
10. Waarnaar verwijst 'Dat' in regel 34?
Slide 22 - Question ouverte
Aan de slag-2
Stap 1: pak het boek Op Niveau (1V) erbij.
Stap 2: lees tekst 14 'IJzertijd veranderde pre-Romeinse beschaving' op blz. 155 en 156.
Stap 3: maak de vragen op slide 24 t/m 39.
Slide 23 - Diapositive
1. Wat is het tekstdoel van tekst 14?
A
informeren
B
overtuigen
C
opiniëren
D
amuseren
Slide 24 - Quiz
2 Wat is de tekstsoort van tekst 14?
A
beschouwing
B
informerende tekst
C
betogende tekst
D
amuserende tekst
Slide 25 - Quiz
3. Voor welk soort publiek is tekst 14 geschreven?
A
Breed publiek
B
klein, gespecialiseerd publiek
C
Een persoon, een kleine groep personen
Slide 26 - Quiz
4. Hoeveel alinea's heeft tekst 14?
Slide 27 - Question ouverte
5. Schrijf de eerste twee en de laatste twee woorden van elke alinea op.
Slide 28 - Question ouverte
6. Lees de inleiding. Welke manier gebruikt de schrijver om de aandacht van de lezer te trekken?
A
De aanleiding voor het schrijven wordt genoemd.
B
Het onderwerp wordt aangekondigd.
C
Er worden een of meerdere vragen gesteld.
D
Een anekdote vertellen.
Slide 29 - Quiz
7. Wat is de kernzin van alinea 2?
Slide 30 - Question ouverte
8. Wat is de functie van de overige zinnen uit deze alinea? Leg je antwoord kort uit.
Slide 31 - Question ouverte
9. Schrijf de kernzin van alinea 3 op.
Slide 32 - Question ouverte
10. 'Operaties bestonden er haast niet, op schedelboringen na: Is dit de kernzin van alinea 4? Leg je antwoord uit.
Slide 33 - Question ouverte
11. Wat is het deelonderwerp van alinea 5?
Slide 34 - Question ouverte
12. Wat is de kernzin van alinea 5?
Slide 35 - Question ouverte
13. Bedenk een passend tussenkopje voor alinea 5.
Slide 36 - Question ouverte
14. Op welke manier sluit de schrijver de tekst af?
A
Conclusie
B
korte samenvatting
C
Advies
Slide 37 - Quiz
15. Wat is de functie van de titel?
A
de lezer nieuwsgierig maken
B
het onderwerp van de tekst aangeven
C
A en B zijn allebei juist
Slide 38 - Quiz
Topper
Wederom de les gemaakt. Ik ben trots op je. Daarom drie virtuele opstekers.