Cette leçon contient 47 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 30 min
Éléments de cette leçon
Elektriciteit
Havo 3
Slide 1 - Diapositive
Wat is elektriciteit?
A
Een vorm van energie
B
Beweging van elektronen
C
Beweging van protonen
D
Beweging van magneten
Slide 2 - Quiz
Ook in de natuur kun je elektriciteit tegenkomen.
Welk verschijnsel heeft met elektriciteit te maken?
A
Bliksem
B
Donder
C
Licht van de zon
D
Warmte van de zon
Slide 3 - Quiz
Een materiaal dat elektriciteit kan vervoeren noem je een...
Slide 4 - Question ouverte
Waardoor wordt elektriciteit vervoert?
A
Kunststof kabels
B
Koperdraad
C
Glasvezel
D
Aarde
Slide 5 - Quiz
Geleider of isolator? Sleep de voorwerpen naar het goede vak
Geleider
isolator
koolstof
staal
koper
pvc
rubber
glas
aluminium
Slide 6 - Question de remorquage
Een geleider heeft een weerstand.
Een isolator heeft een weerstand.
hoge
lage
Slide 7 - Question de remorquage
Wat is spanning?
Slide 8 - Question ouverte
Wat vervoert de energie in een stroomkring?
Slide 9 - Question ouverte
Wat is stroomsterkte?
Slide 10 - Question ouverte
Spanning meet je in....
A
Ampère
B
Volt
C
Watt
D
Joule
Slide 11 - Quiz
De spanning in een huis(installatie) is in Nederland:
A
400 V
B
16 A
C
230 V
D
230 A
Slide 12 - Quiz
Wat bereken je met vermogen?
Slide 13 - Question ouverte
In een parallelschakeling is de spanning?
A
Gelijk
B
Verdeeld
Slide 14 - Quiz
In een serieschakeling is de stroomsterkte?
A
Gelijk
B
Verdeeld
Slide 15 - Quiz
Wat is het vermogen?
A
Hoeveel energie een apparaat per seconde verbruikt.
B
Het aantal uur een batterij meegaat
C
Hoeveel elektrische stroom een apparaat aan kan.
D
Hoeveel energie een apparaat nodig heeft.
Slide 16 - Quiz
Wat is het symbool van Vermogen?
A
U
B
I
C
P
D
R
Slide 17 - Quiz
Bereken het vermogen in kiloWatt als het vermogen 250 W is.
A
250 000 kW
B
0,250 kW
C
2,5 kW
D
25 kW
Slide 18 - Quiz
Wat is het vermogen?
A
230 Volt
B
0,3 Ampere
C
9 Volt
D
6 Watt
Slide 19 - Quiz
Welke twee gegevens heb je nodig om vermogen te berekenen?
A
Spanning en tijd
B
Stroom en tijd
C
Stroom en Spanning
D
Tijd en Capaciteit
Slide 20 - Quiz
Meet de stroomsterkte bij het tweede lampje en de spanning van het eerste lampje.
V
A
Slide 21 - Question de remorquage
Er staan twee lampjes in serie geschakeld. De spanning over beide lampjes is gelijk. Wat kun je zeggen over het vermogen?
Slide 22 - Question ouverte
Vermogen berekenen
vermogen = spanning x stroomsterkte
Slide 23 - Diapositive
Slide 24 - Diapositive
Slide 25 - Diapositive
Wat is het vermogen van de lamp?
Slide 26 - Question ouverte
Wat is het vermogen van een boormachine met een spanning van 230V en een stroomsterkte van 3,9A?
Slide 27 - Question ouverte
Elektrische energie
Elektrische energie (E) in Kilowattuur (kWh)
Slide 28 - Diapositive
Elektrische energie
Slide 29 - Diapositive
Bereken de elektrische energie van een apparaat die 5 W gebruikt en 30 minuten aan staat
A
150 J
B
2,5 kWh
C
54 000 J
D
9000 J
Slide 30 - Quiz
Een ovenschotel staat 30 minuten in de oven. Het vermogen van de oven is 200 Watt. Bereken de elektrische energie.
A
E = P / t
E = 200 / 0,5 = 400 kW
B
E = P x t
E = 0,2 x 30 = 6 kWh
C
E = P x t
E = 200/30 = 6,67 kW
D
E = P x t
E = 0,2 x 0,5 = 0,1 kWh
Slide 31 - Quiz
Bereken de elektrische energie van een lamp van 50 W en 1095 uur brandt per jaar.
A
54750 kWh
B
54,75 kWh
C
54750 J
D
54,75 J
Slide 32 - Quiz
Op een oven staat 5000 W. 1 kWh kost €0,25. Hoeveel euro moet je betalen om de oven 1,5 uur te gebruiken?
Slide 33 - Question ouverte
Hieronder zie je het typeplaatje van een oven. Hoe duur is het aan elektriciteit om een appeltaart te bakken (80 minuten in de oven). 1 kWh = 0,20 eurocent.
Slide 34 - Diapositive
Bereken de stroomsterkte. Gebruik de STandaardOPlosMEthode
Slide 35 - Question ouverte
Hiernaast zie je het typeplaatje van een oven. Hoe duur is het aan elektriciteit om een appeltaart te bakken (80 minuten in de oven). 1 kWh = 0,25 eurocent.
Slide 36 - Question ouverte
Een lampje met een vermogen van 10W is aangesloten op twee 5V batterijen die serie geschakeld zijn. Na 6h brandt het lampje niet meer. Wat is de capaciteit van een lampje?
Slide 37 - Question ouverte
Slide 38 - Diapositive
Hieronder zie je het typeplaatje van een waterkoker. Bereken hoeveel stroom (in A) dit apparaat vraagt.
Slide 39 - Diapositive
Je ziet het typeplaatje van een waterkoker. Bereken hoe groot de stroomsterkte van de waterkoker is.
Slide 40 - Question ouverte
Wat is het vermogen?
A
12 Watt
B
0,3 Watt
C
0,083 Watt
D
3 Watt
Slide 41 - Quiz
Bereken het vermogen van het lampje
A
P = 6 A
B
P = 12,5 W
C
P = 6 W
D
P = 24 W
Slide 42 - Quiz
Hoe groot is het totale vermogen?
A
P(tot) = 2277W
B
P(tot)= 2267W
C
P(tot) = 16A
D
P(tot) = 1600W
Slide 43 - Quiz
Aan de slag
Maak de vragen:
39: bij 39c bereken je de vervangingsweerstand!
40, 41 blz. 89
49 t/m 51 en 53 blz. 93
Slide 44 - Diapositive
Een Siemens-oven van 1400 W, een Philips-waterkoker van 1450 W en een Carmen-föhn van 1000 W. De maximale stroomsterkte van één groep in de meterkast is 16 A. Bereken of je op een stopcontact van deze groep alle 3 de apparaten tegelijkertijd kunt gebruiken. Gebruik de STandaardOPlosMEthode
Slide 45 - Question ouverte
Op verschillende plekken is de stroom gemeten.
Bereken wat de stroomsterkte is op plek A, B, C en D.
Slide 46 - Diapositive
Wat is de stroomsterkte in: - plek A - plek B - plek C - plek D?