Herhaling lesstof periode 1 T2

• Nederlands
• Middelbare school
• mavo
• Leerjaar 2

Leerdoel

Aan het einde van de les: 

• kun je voorvoegsels herkennen
• de persoonsvorm uit een zin halen
• het lijdend voorwerp uit een zin halen 
• het werkwoordelijk gezegde met een wederkerend werkwoord begrijpen 
• werkwoorden spellen in de tegenwoordige tijd 
• leestekens in de directe rede gebruiken

Wat zijn voorvoegsels?

Voorvoegsels zijn lettergrepen die vóór een woord worden geplaatst om de betekenis ervan te veranderen.

Voorbeeld: on-

Het voorvoegsel 'on-' wordt vaak gebruikt om het tegenovergestelde van een woord uit te drukken. Bijvoorbeeld: onvriendelijk, onzichtbaar.

Noem drie voorvoegsels

Welk woord heeft een voorvoegsel?

1. Misschien
2. Bekendheid
3. Onmogelijk
4. Interessant

Welk woord heeft geen voorvoegsel?

1. Onbeleefd
2. Interessant
3. Onzichtbaar
4. Impopulair

Wat is de persoonsvorm?

De persoonsvorm is het werkwoord in de zin dat aangeeft wat de handeling is en wie de handeling uitvoert.

Voorbeeld: De kat loopt.

In deze zin is 'loopt' de persoonsvorm, want het geeft de handeling ('lopen') aan en geeft aan dat 'de kat' degene is die de handeling uitvoert.

Wat is de persoonsvorm in de zin: 'Jullie moeten op tijd komen.'?

1. tijd
2. jullie
3. moeten
4. op

Wat is de persoonsvorm in de zin: 'Hij loopt elke ochtend naar school.'?

1. loopt
2. elke
3. hij
4. ochtend

Wat is de persoonsvorm in de zin: 'Zij heeft gisteren een boek gelezen.'?

1. heeft
2. zij
3. gisteren
4. een

Wat is de persoonsvorm in de zin: 'Wij hebben de hele dag gewerkt.'?

1. hebben
2. de
3. hele
4. wij

Wat is de persoonsvorm in de zin: 'Ik ga morgen naar de stad.'?

1. ik
2. ga
3. morgen
4. naar

Wat is het lijdend voorwerp?

Het lijdend voorwerp is het zelfstandig naamwoord of het pronomen dat de ontvanger is van de handeling in de zin.

Voorbeeld: Ik eet een appel.

'Een appel' is het lijdend voorwerp in deze zin, omdat het aangeeft wat er wordt gegeten.

Welk woord is het lijdend voorwerp in de volgende zin: 'De leraar legt de lesstof duidelijk uit.'

1. De leraar
2. duidelijk
3. de lesstof
4. legt uit

Kies het juiste lijdend voorwerp in de volgende zin: 'Hij heeft zijn vriendin een cadeau gegeven.'

1. Hij
2. zijn vriendin
3. geen LV
4. een cadeau

Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin: 'Ik heb een boek gelezen.'?

1. Ik
2. heb
3. een boek
4. gelezen

De vogels vliegen in de winter naar het zuiden.

1. De vogels
2. het zuiden
3. in de winter
4. Geen LV

Wat is het werkwoordelijk gezegde met een wederkerend werkwoord?

Een werkwoordelijk gezegde met een wederkerend werkwoord bestaat uit een werkwoord en een wederkerend voornaamwoord dat naar het onderwerp van de zin verwijst.

Voorbeeld: Ik was me.

'Was me' is het werkwoordelijk gezegde met een wederkerend werkwoord in deze zin, omdat het bestaat uit het werkwoord 'wassen' en het wederkerend voornaamwoord 'me' dat naar het onderwerp 'ik' verwijst.

Wat is een voorbeeld van een zin met een wederkerend werkwoordelijk gezegde?

1. Hij wast zich elke ochtend grondig.
2. Ik lees een boek in de bibliotheek.
3. De kat speelt buiten in de tuin.
4. Wij gaan morgen op vakantie.

Hoe kun je een wederkerend werkwoord herkennen?

1. Het werkwoord staat altijd aan het einde van de zin.
2. Het werkwoord begint met een hoofdletter.
3. Het werkwoord heeft altijd twee lettergrepen.
4. Er staat een wederkerend voornaamwoord zoals 'zich' of 'elkaar' bij het werkwoord.

Wat is een werkwoordelijk gezegde?

1. Het deel van de zin dat bestaat uit een werkwoord en eventueel een of meerdere andere woorden.
2. Een bijvoeglijk naamwoord in de zin.
3. Een zin zonder werkwoord.
4. Een zelfstandig naamwoord in de zin.

Spelling van werkwoorden in de tegenwoordige tijd

Werkwoorden in de tegenwoordige tijd worden vaak gespeld met een '-t' of een '-d' aan het einde, afhankelijk van de ik-vorm van het werkwoord.

Voorbeeld: Ik werk.

In deze zin wordt 'werk' gespeld met een '-k' aan het einde, omdat de ik-vorm van het werkwoord 'werk-' is.

Werkwoordspelling

1. De oude man verstuurt de brief.
2. De oude man verstuurd de brief.
3. De oude man verstuurdt de brief.

werkwoordspelling

1. Hij onthoud alles wat ik vertel.
2. Hij onthoudt alles wat ik vertel.

Werkwoordspelling

1. De vrouw betaalt de rekening.
2. De vrouw betaald de rekening.

werkwoordspelling

1. Het hout is opgebrandt.
2. Het hout is opgebrand.

werkwoordspelling

1. hij onthoud
2. hij onthoudt

werkwoordspelling

1. hij bediend
2. hij bedient

Leestekens in de directe rede

Bij directe rede worden er leestekens, zoals aanhalingstekens en komma's, gebruikt om de gesproken woorden van een persoon weer te geven.

Voorbeeld: "Ik ben moe", zei Lisa.

In deze zin worden aanhalingstekens en een komma gebruikt om aan te geven wat Lisa zei.

Pas de zin aan met gebruik van de juiste leestekens:
toen zei hij jongens dat kan echt niet

Pas de zin aan met gebruik van de juiste leestekens:
wat ben je aan het doen vroeg mijn moeder