5.4

• Economie
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

Welkom!

Ga zitten volgens de plattegrond en telefoons in de telefoontas!

Inhoud van de les

• Herhalingsvragen
• Uitleg 5.4
• Maken huiswerk 5.4
• Verder werken aan het ondernemingsplan

Vaste kosten zijn:

1. Kosten die afhangen van de omvang van de productie of de afzet.
2. Kosten die niet afhangen van de omvang van de productie of de afzet.

Variabele kosten zijn:

1. Kosten die niet afhangen van de omvang van de productie of de afzet.
2. Kosten die wel afhangen van de omvang van de productie of de afzet

afschrijvingskosten zijn een vorm van:

1. inkoopkosten & variabele kosten
2. bedrijfskosten & vaste kosten
3. bedrijfskosten & variabele kosten
4. inkoopkosten & vaste kosten

Hoe bereken je de afschrijvingskosten per jaar?

1. (Aanschafwaarde - Restwaarde) : aantal gebruiksjaren
2. (Restwaarde - Aanschafwaarde) : aantal gebruiksjaren
3. (Aanschafwaarde : Restwaarde) x aantal gebruiksjaren
4. (Restwaarde : Aanschafwaarde) x aantal gebruiksjaren

Een machine is aangeschaft voor €15.000, na 4 jaar is de restwaarde van de machine nog maar €5.000. Wat zijn de jaarlijkse afschrijvingskosten?

1. €2.000
2. €2.500
3. €4.000
4. €5.000

Leerdoelen 5.4

• De omzet, brutowinst en nettowinst uitrekenen.
• Een winst- en verliesrekening maken.

Winst- en verliesrekening

kosten	opbrengsten
inkoopwaarde 5000 huurkosten 2000 rentekosten 500 loonkosten 3000 afschrijvingskosten 500 overige kosten 1000 (eventueel winst) .......	omzet 14.500 (eventueel verlies) ......
totaal € 14.500	totaal € 14.500

Omzet en inkoopwaarde

Naast alle bedrijfskosten maakt het bedrijf ook omzet:

Omzet = verkoopprijs x afzet

Afzet = aantal verkochte producten

De inkoopwaarde van de omzet: hoeveel de onderneming betaald heeft om de producten in te kopen.

Inkoopwaarde van de omzet = inkoopprijs x afzet

Voorbeeld brutowinst

Brutowinst = omzet - inkoopwaarde van de omzet 

Rikki heeft 2000 producten gekocht tegen een inkoopprijs van €10. Deze producten verkoopt ze voor €25 per stuk. Wat is haar omzet en brutowinst?

• Omzet = 25 x 2000 = 50.000
• Brutowinst = €50.000 - 20.000 (10 x 2000) = €30.000

Alles onder elkaar:

Omzet                       (verkoopprijs x afzet)

- Inkoopwaarde      (inkoopprijs x afzet)

= Brutowinst

- Bedrijfskosten

= Nettowinst

Oefensom brutowinst en nettowinst

Een winkelier verkoopt kinderstoelen voor € 670 euro.

De inkoopprijs is per stuk € 350 euro.

De winkelier verkoopt 25 kinderstoelen.

De bedrijfskosten zijn in totaal € 3.000 euro.

Bereken de brutowinst en de nettowinst

Hoe? In tweetallen. Klaar? Kijk alvast naar de opdrachten 

Antwoorden

Omzet = 670 x 25 = € 16.750

Inkoopwaarde = 350 x 25 = € 8.750

Brutowinst = 16.750 - 8.750 = € 8.000

Bedrijfskosten zijn 3000 euro

Nettowinst = 8000 - 3000 = € 5.000

Oefenen

Als je dit moeilijk vindt, zijn er op YouTube genoeg uitleg video's te vinden!

https://www.youtube.com/watch?v=10zJr4GccRs

Ga aan de slag!

Maak opdracht 33 t/m 38 van paragraaf 5.4

Klaar? Laat het aan mij zien.

Ga daarna verder met jullie ondernemingsplan

Tijd: Tot het eind van de les