NN6 HV1/ V1 H1 woordsoorten: zn, lw, bn, zww, hww

Lesprogramma 
Lesdoelen

Uitleg: Grammatica zelfstandig naamwoord en lidwoord, bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord.

Ben je klaar?: maak de online planning grammatica woordsoorten H123

1 / 42
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 42 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Lesprogramma 
Lesdoelen

Uitleg: Grammatica zelfstandig naamwoord en lidwoord, bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord.

Ben je klaar?: maak de online planning grammatica woordsoorten H123

Slide 1 - Diapositive

Lesdoelen
1. Ik kan zelfstandige naamwoorden en lidwoorden in zinnen herkennen (H1).
2. Ik kan bijvoeglijke naamwoorden in zinnen herkennen (H2).
3. Ik kan het zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord herkennen (H3).

Slide 2 - Diapositive

1) Zelfstandig naamwoord
  1. Een woord voor een mens, plant, dier, ding of gevoel.
  2. Een eigennaam is een zelfstandig naamwoord.
  3. Heeft meestal een enkelvoud en een meervoud.
  4. Je kunt er een verkleinwoord van maken. 
  5. Je kunt er vaak een lidwoord (de, het of een) voor zetten. 

Slide 3 - Diapositive

Zelfstandig naamwoord
1. Een woord voor een mens, plant, dier, ding of gevoel.
  • Mens: jongen
  • plant: cactus
  • dier: hond
  • ding: wolk
  • gevoel: liefde

Slide 4 - Diapositive

Zelfstandig naamwoord
2. Een eigennaam is een zelfstandig naamwoord.
  • Jan
  • Annelies
  • Gert
  • Johannis (de) Zeeuw

Slide 5 - Diapositive

Zelfstandig naamwoord
3. Heeft meestal een enkelvoud en een meervoud.
  • Lengte - lengtes
  • kwal - kwallen
  • melk, onzin, rijst  - geen meervoud

Slide 6 - Diapositive

Zelfstandig naamwoord
4. Je kunt er een verkleinwoord van maken. 
  • gas - gasje
  • been - beentje
  • stoplicht - stoplichtje
  • honger, Jansentje - geen verkleinwoord

Slide 7 - Diapositive

Zelfstandig naamwoord
5. Je kunt er vaak een lidwoord (de, het of een) voor zetten. 
  • poes - de poes
  • museum - het museum
  • rijst - krijgt nooit een lidwoord

Slide 8 - Diapositive

Samengevat: zelfstandig naamwoord
  1. Een woord voor een mens, plant, dier, ding of gevoel.
  2. Een eigennaam is een zelfstandig naamwoord.
  3. Heeft meestal een enkelvoud en een meervoud.
  4. Je kunt er een verkleinwoord van maken. 
  5. Je kunt er vaak de, het of een voor zetten. 

Slide 9 - Diapositive

czn, azn, zn-e
czn = concreet zelfstandig naamwoord
Je kunt het aanraken/ vastpakken
azn = abstract zelfstandig naamwoord
Je kunt het niet aanraken/ het bestaat niet/ denkbeeldige personen of zaken (heksen, luilekkerland, elfen, Zweintein, ... )
zn-e = eigennaam
De naam van een persoon (



Deze dia is alleen voor kinderen die vwo doen óf gaan doen!

Slide 10 - Diapositive



In het huis van mijn vriend wonen weinig mensen.
Hoeveel zelfstandige naamwoorden zie je in de volgende zin?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 11 - Quiz



Vakanties voor het najaar zijn razend populair.
Hoeveel zelfstandige naamwoorden zie je in de volgende zin?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 12 - Quiz



Veel mensen geven hun kleding een tweede leven door ze door te geven aan anderen.
Hoeveel zelfstandige naamwoorden zie je in de volgende zin?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 13 - Quiz

2) Lidwoord
- Er zijn maar 3 lidwoorden: de, het en een.
- De woorden de en het zijn bepaald lidwoord (blw)
- Een noem je onbepaald lidwoord (olw). 
- Een lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord.
Het meisje dat ik onlangs in de bieb zag heeft een prachtig boek gekozen. 

Slide 14 - Diapositive

de
A
Bepaald lidwoord
B
Onbepaald lidwoord

Slide 15 - Quiz

Het
A
Bepaald lidwoord
B
Onbepaald lidwoord

Slide 16 - Quiz

Een
A
Bepaald lidwoord
B
Onbepaald lidwoord

Slide 17 - Quiz

3) Bijvoeglijk naamwoord (bn)
  • Staat meestal voor het zelfstandig naamwoord.
  • Staat soms achter het zelfstandig naamwoord.
  • Kent vaak de trappen van vergelijking (groot-groter- grootst) 
  • Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord kent maar 1 vorm en eindigt meestal op -en, staat voor het zn en kent geen trappen van vergelijking.
  • Sommige bijvoeglijke naamwoorden zijn gemaakt van een werkwoord.

Slide 18 - Diapositive

Bijvoeglijk naamwoord (bn)
- Staat bijvoeglijk naamwoord meestal voor het zelfstandig naamwoord.

Het mooie huis op de hoek is van mijn beste vriend.

Slide 19 - Diapositive

Bijvoeglijk naamwoord (bn)
- Het bijvoeglijk naamwoord staat soms achter het zelfstandig naamwoord.

Het huis is mooi en oud.

Slide 20 - Diapositive

Bijvoeglijk naamwoord (bn)
- Kent vaak de trappen van vergelijking.
  • groot - groter - grootst
  • lief - liever - liefst
  • boos - bozer - boost
  • grijs - grijzer - grijst
  • goed - beter - best


Slide 21 - Diapositive

Bijvoeglijk naamwoord (bn)
- Het stoffelijk bijvoeglijk naamwoord kent maar 1 vorm en eindigt meestal op -en, staat voor het zn en kent geen trappen van vergelijking.
  • houten stoel
  • gouden ring
  • aluminium rek
  • plastic tas



Slide 22 - Diapositive

Bijvoeglijk naamwoord (bn)
Sommige bijvoeglijke naamwoorden zijn gemaakt van een werkwoord. Het bn staat dan voor een zelfstandig naamwoord.
  • De gebroken arm
  • De gewonnen wedstrijd.
  • De beslissende goal.

Slide 23 - Diapositive

Wat is een
bijvoeglijk naamwoord?
A
Dat zijn namen van mensen, dieren of dingen.
B
Dat zegt iets over zelfstandige naamwoorden.
C
Dat is een werkwoord.

Slide 24 - Quiz

Wat zijn bijvoeglijk naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 25 - Quiz

wat is een bijvoeglijk naamwoord?
A
aardappel
B
het
C
geweldige
D
gescoord

Slide 26 - Quiz

'Veel ' en 'weinig' zijn bijvoeglijk naamwoorden. Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over
A
een zelfstandig naamwoord
B
een werkwoord

Slide 27 - Quiz

Wat is geen bijvoeglijk naamwoord.
A
grote
B
dikke
C
fietsen
D
gekke

Slide 28 - Quiz


Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden?
A
zonnige
B
dag
C
zonnige , leren
D
leren

Slide 29 - Quiz

Welk bijvoeglijk naamwoord is een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
A
De lelijke kast
B
De metalen kast
C
De grijze kast
D
De oude kast

Slide 30 - Quiz

4) hww, zww (of kww?)
hww = kun je altijd uit de zin halen
zww = het belangrijkste werkwoord van een WG
kww = het belangrijkste werkwoord van een NG (alleen voor vwo)

Slide 31 - Diapositive

hulpwerkwoord (hww)
zelfstandig werkwoord (zww)
koppelwerkwoord (kww)


hww
= kun je altijd uit de zin halen - de zin pas je een beetje aan
zww = het belangrijkste werkwoord van het WG, kan je niet uit de zin weglaten
kww = het belangrijkste werkwoord van het NG, kun je niet uit de zin weglaten (alleen voor vwo)

Slide 32 - Diapositive

Hulpwerkwoord...
- Een hulpwerkwoord heeft altijd een zww nodig.
- Je kunt een hww altijd uit de zin halen zonder dat de betekenis van de zin verandert.
- Er kunnen meerdere hulpwerkwoorden in de zin staan.
We zouden met elkaar naar school zijn gelopen in de regen.
We liepen met elkaar naar school in de regen.
'zouden' en 'zijn' = hww; die kunnen worden weggehaald uit de zin.
'lopen' = zww; dat werkwoord kun je niet weglaten, want dan klopt de zin niet meer.

Slide 33 - Diapositive

Zelfstandig werkwoord
- Een zelfstandig werkwoord kan zelfstandig in de zin staan. 
- Je kunt een zww nooit uit de zin halen, want dan klopt de zin niet meer.
- Er kan maar 1 zww staan in elke enkelvoudige zin.

We zouden met elkaar naar school zijn gelopen in de regen.
We liepen met elkaar naar school in de regen.
'zouden' en 'zijn' = hww; die kunnen worden weggehaald uit de zin.
'lopen' = zww; dat werkwoord kun je niet weglaten, want dan klopt de zin niet meer.

Slide 34 - Diapositive


Iemand DOET iets

- zelfstandig ww
- hulpwerkwoord

Iemand IS iets

- koppelwerkwoord
- hulpwerkwoord
Deze dia is alleen voor kinderen die vwo doen óf gaan doen!

Slide 35 - Diapositive

Zww of Kww?
Zww is het belangrijkste werkwoord in de zin waarin iemand of iets wat DOET.
Kww is het belangrijkste werkwoord in de zin waarin iemand of iets wat IS.
Deze dia is alleen voor kinderen die vwo doen óf gaan doen!

Slide 36 - Diapositive

zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?

Ik heb gegeten
heb = .....
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 37 - Quiz

Wie zou de jas hebben meegenomen?
hebben = .....
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 38 - Quiz

Wie zou de jas hebben meegenomen?
meegenomen = .....
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 39 - Quiz

We hebben met elkaar gewandeld.
gewandeld = .....
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 40 - Quiz

vwo: Hij is altijd al een opschepper geweest.
is = ...
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
koppelwerkwoord

Slide 41 - Quiz

vwo: Hij is altijd al een opschepper geweest.
geweest = ...
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
koppelwerkwoord

Slide 42 - Quiz