herhaling werkwoorden

uitgangen werkwoorden
op -er
1 / 52
suivant
Slide 1: Carte mentale
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 52 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

uitgangen werkwoorden
op -er

Slide 1 - Carte mentale

Le pronom personnel
Je gebruikt het persoonlijk voornaamwoord
(le pronom personnel
om te verwijzen naar 1 of meerdere
mensen / dieren / dingen

Slide 2 - Diapositive

Nederlands

ik
jij
hij 
zij
we
Frans

je
tu
il
elle
on

Slide 3 - Diapositive

Nederlands

wij
jullie
zij
zij
Frans

nous
vous
ils
elles

Slide 4 - Diapositive

ils

- een groep jongens
- een groep jongens en meisjes





elles

- een groep van alleen maar meisjes

Slide 5 - Diapositive

De persoonlijke voornaamwoorden gebruik je 
samen met een vorm van een werkwoord.

Slide 6 - Diapositive

Sleep de juiste vertalingen naar het juiste persoonlijk voornaamwoord
il
nous
vous
elle
tu
je
wij
zij
ik
jullie
jij
hij

Slide 7 - Question de remorquage

Welk woord is geen persoonlijk voornaamwoord?
A
nous
B
vous
C
oui
D
ils

Slide 8 - Quiz

Zij (meervoud/vrouwelijk)
A
Elles
B
Elle
C
Il
D
Ils

Slide 9 - Quiz

Wat betekenen de persoonlijk voornaamwoorden ils/elles? En wat is het verschil tussen deze twee?

Slide 10 - Question ouverte

Koppel de Nederlandse persoonlijke voornaamwoorden aan de Franse.
IK
JIJ
HIJ
ZIJ (1 persoon)
WE
WIJ
U / JULLIE
ZIJ (ml + mv)
ZIJ (vl + mv)
JE
TU
IL
ELLE
ON
NOUS
VOUS
ILS
ELLES

Slide 11 - Question de remorquage

Frans
Nederlands
Wij
De meisjes
Jullie
De leerlingen 
Jij
Mohammed
Myriam
Ik
Iedereen
Meneer Leclerc
Nous
Elles
Vous
Ils
Tu
Il
Elle
Je 
On 

Slide 12 - Question de remorquage

je 
tu
ils
vous
nous
e
ons
ez
ent
es

Slide 13 - Question de remorquage

hoe vind ik de stam van een werkwoord op -er ?
vul aan: werkwoord

Slide 14 - Question ouverte

stappenplan ww op -er 
1. vind de stam
2. wat staat er voor de stam?
3 kies de juiste uitgang 
4. zet de uitgang bij de stam 

Slide 15 - Diapositive

nous (parler)
A
parler
B
parlez
C
parlons
D
parle

Slide 16 - Quiz

ils (commencer)
A
commencer
B
commencez
C
commencent
D
commence

Slide 17 - Quiz

Marie (donner)
A
donne
B
donnes
C
donnons
D
donnent

Slide 18 - Quiz

de ontkenning

Slide 19 - Diapositive

hoe vertaal ik :
niet/geen

Slide 20 - Question ouverte

wat is de volgorde van een ontkennende zin?
A
ne persoonsvorm pas
B
ne onderwerp pas

Slide 21 - Quiz

voorbeeld ontkennende zin 
je ne parle pas français 
tu n'as pas un frère

Slide 22 - Diapositive

maak de volgende zin ontkennend:
ma soeur parle beaucoup

Slide 23 - Question ouverte

avoir
=
  hebben



Sleep de juiste vorm van avoir naar het bijbehorende persoonlijk voornaamwoord
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
tu
je/j'
                     avons
                          ont
                             ai
                        avez
                            as
                              a

Slide 24 - Question de remorquage

Wat betekent avoir?
A
hebben
B
zijn
C
gaan
D
doen/maken

Slide 25 - Quiz

Kies het juiste persoonlijk voornaamwoord:
'.....ai 12 ans'.
A
Tu
B
Je
C
J'
D
Il

Slide 26 - Quiz

le futur proche

Slide 27 - Diapositive

Wat voor tijd
zou " le futur"
kunnen zijn?

Slide 28 - Carte mentale

le futur proche
             de nabije toekomst. Dat gebruik je wanneer je iets gelijk nadat je het zegt, gaat doen. 
Bijvoorbeeld:  Ik ga mijn kamer opruimen
Exemple: Je vais ranger ma chambre. 

Slide 29 - Diapositive

Stap 1: leer het rijtje van "aller"
je
vais
tu
vas
il / elle/ on
va
nous
allons
vous 
allez
ils / elles 
vont
ik
ga
jij
gaat
hij / zij / men
gaat
wij
gaan
jullie / u
gaan / gaat
zij [mmv / vmv]
gaan

Slide 30 - Diapositive

sleep de juiste vorm van aller & de vertalingen naar de juiste persoon
Je 
Tu
il / elle / on
nous
vous
ils / elles
vont
allons
vais
vas
va
allez
ik
jij
hij / zij / men
wij
jullie / u
zij [mmv / vmv

Slide 31 - Question de remorquage

Stap 2
Om de futur proche te maken doe je het volgende:
                                 vorm van aller + heel werkwoord


                Bijvoorbeeld: Elle va danser avec sa copine
Vertaling: Zij gaat met haar vriendin dansen 

Slide 32 - Diapositive

Let op!!!
In het Frans plaatsen we de werkwoorden bij elkaar
In het Nederlands zeggen we: 
Zij gaat met haar broer zingen

In het Frans zeggen we:
Elle va chanter avec son frère.


Slide 33 - Diapositive

De zinsvolgorde is dan:



onderwerp
vorm van aller
heel ww
rest v.d. zin
Nous
allons
écouter 
de la musique
Ma mère
va 
manger
une pomme

Slide 34 - Diapositive

Zet de woorden op de juiste volgorde in de zin
Onderwerp
vorm van aller
hele
werkwoord
rest
van de zin
Ils
vont
acheter
des pantalons

Slide 35 - Question de remorquage

Let op
Als je een zin ontkennend maakt, dan zet je ne... pas om het 1e werkwoord in de zin. Dus:

onderwerp
ne vorm van aller pas
heel ww
rest v.d. zin
Nous
n'allons pas
écouter 
de la musique
Ma mère
ne va pas
manger
une pomme

Slide 36 - Diapositive

Zet de woorden op de juiste volgorde in de zin
Onderwerp
ontkenning
vorm van aller
ontkenning
hele ww
rest v.d. zin
Ils
vont
acheter
de pantalons
ne
pas

Slide 37 - Question de remorquage

Zet het werkwoord in de futur proche:
Elle [ manger ]
A
Elle aller manger
B
Elle va manger
C
Elle vais manger
D
Elle va mange

Slide 38 - Quiz

Slide 39 - Vidéo

Faire:

Slide 40 - Diapositive

être, ils

Slide 41 - Question ouverte

avoir, nous

Slide 42 - Question ouverte

aller, elles

Slide 43 - Question ouverte

faire, vous

Slide 44 - Question ouverte

'vouloir' betekent...

Slide 45 - Question ouverte

'pouvoir' kan twee vertalingen hebben in het Nederlands; welke?

Slide 46 - Question ouverte

hij kan

Slide 47 - Question ouverte

jullie willen

Slide 48 - Question ouverte

zij mogen

Slide 49 - Question ouverte

jij kan

Slide 50 - Question ouverte

ik heb de werkwoorden vouloir en pouvoir onder de knie
😒🙁😐🙂😃

Slide 51 - Sondage

'vouloir' betekent...

Slide 52 - Question ouverte