4.1 - Week 41 - Stijl

ZRGVEPL419AK
1 / 42
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 42 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

ZRGVEPL419AK

Slide 1 - Diapositive

Wanneer gebruik je 'dan' en wanneer 'als'?

Slide 2 - Diapositive

Als en dan gebruik je bij vergelijkingen.
Bij een vergelijking met de vergrotende trap (groter, beter, etc.) gebruik je dan.
  • Hij is sneller dan jij (bent).
Wanneer er in de vergelijking sprake is van gelijkheid (even groot, even leuk, etc.) dan gebruik je het woord als.
  • Zij is net zo snel als ik (ben).
Bij vergelijkingen met zo gebruik je altijd als, ook als er sprake is van ongelijkheid.
  • Hij eet twee keer zoveel als ik.

Slide 3 - Diapositive

Voor Nederlands hebben we twee keer zo veel huiswerk (als / dan) voor Engels.
A
als
B
dan

Slide 4 - Quiz

Ik vind Pride &Prejudice toch een mooiere film (als / dan) die nieuwe comedy.
A
als
B
dan

Slide 5 - Quiz

Marie bleef drie keer zo lang in de sauna (als / dan) Susanne.
A
als
B
dan

Slide 6 - Quiz

Daar zou ik wel twee keer langer over moeten nadenken (als / dan) ik nu heb gedaan.
A
als
B
dan

Slide 7 - Quiz

Je bent helemaal niet beter in rekenen (als / dan) ik.
A
als
B
dan

Slide 8 - Quiz

Mijn buren zijn niet zo blij met mijn nieuwe trompet (als / dan) ik.
A
als
B
dan

Slide 9 - Quiz

Dat kan ik vast drie keer sneller (als / dan) jij.
A
als
B
dan

Slide 10 - Quiz

Ik heb twee keer zo hard gelopen (als / dan) Jamie?
A
als
B
dan

Slide 11 - Quiz

Ik vind dit woordenboek niet zo volledig (als / dan) de Dikke Van Dale.
A
als
B
dan

Slide 12 - Quiz

Dit broodje vind ik net zo lekker (als / dan) een gebakje.
A
als
B
dan

Slide 13 - Quiz

Wanneer gebruik je 'me / mijn', 'u / uw' en 'jou / jouw'?

Slide 14 - Diapositive

U / Uw drankje is inmiddels niet meer zo koud.
A
U
B
Uw

Slide 15 - Quiz

Je moet het (me / mij) maar niet kwalijk nemen.
A
me
B
mij

Slide 16 - Quiz

(Me / Mijn) zusje is gisteren vijf jaar geworden.
A
Me
B
Mijn

Slide 17 - Quiz

Van (u / uw) had ik dat niet verwacht.
A
u
B
uw

Slide 18 - Quiz

Dat boek van (jou / jouw) is niet gekaft.
A
jou
B
jouw

Slide 19 - Quiz

Van (mij / mijn) moeder hoef je geen medelijden te verwachten.
A
me
B
mijn

Slide 20 - Quiz

Moet dat konijn van (jou / jouw) niet gevoerd worden?
A
jou
B
jouw

Slide 21 - Quiz

Is (jou / jouw) lippenstift nou rood of roze?
A
jou
B
jouw

Slide 22 - Quiz

Die kat van (u / uw) is best brutaal.
A
u
B
uw

Slide 23 - Quiz

Nou, die vader van (jou / jouw) heeft ons allemaal perplex doen staan!
A
jou
B
jouw

Slide 24 - Quiz

Wanneer gebruik je 'zij', 'hun' en 'hen'?

Slide 25 - Diapositive

Hun, hen en zij/ze worden vaak door elkaar gehaald. Vooral hun wordt vaak verkeerd gebruikt.

Hun gebruik je:
  • als bezittelijk voornaamwoord;
  • als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel.
  •  Dat is hun bal.
  •  Ik heb hun een cadeautje gegeven.

Slide 26 - Diapositive

Hen gebruik je:
  • als lijdend voorwerp;
  • na een voorzetsel.
  •  Ik heb hen gezien.
  •  Ik heb het cadeautje aan hen gegeven.

Slide 27 - Diapositive

Met hun of hen verwijs je naar personen, niet naar dieren of dingen. Als het lijdend of meewerkend voorwerp een ding of dier is, gebruik je ze.
  •  Ik ben mijn handschoenen kwijt. Heb jij ze gezien?
  •  Mijn vader heeft twee koeien. Hij geeft ze elke dag hooi.

Slide 28 - Diapositive

Ik heb (zij / hun / hen) gevraagd het te vergeten.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 29 - Quiz

Het is beter (zij / hun / hen) erbij te betrekken.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 30 - Quiz

Je kunt het toch aan (zij / hun / hen) vragen?
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 31 - Quiz

(Zij / Hun / Hen) zullen dat heel fijn vinden.
A
Zij
B
Hun
C
Hen

Slide 32 - Quiz

Ik schaam me dat ik (zij / hun / hen) zo rot heb behandeld.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 33 - Quiz

(Zij / Hun / Hen) zullen je erg missen.
A
Zij
B
Hun
C
Hen

Slide 34 - Quiz

(Zij / Hun / Hen) zijn ook gastvrij
A
Zij
B
Hun
C
Hen

Slide 35 - Quiz

Ik ga vanaf nu vriendelijk tegen (zij / hun / hen) zijn.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 36 - Quiz

Hij moet zich met (zij / hun / hen) verzoenen.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 37 - Quiz

Ze weigeren met (zij / hun / hen) mee te doen.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 38 - Quiz

HUISWERK
Na de herfstvakantie is het volgende gemaakt:
- Werkboek:
 opdracht 1 t/m 5 (blz. 131)
- Online:
als/dan, jou/jouw, geslacht

Slide 39 - Diapositive

Noem twee dingen die goed gingen.

Slide 40 - Question ouverte

Noem één ding waar je nog meer over wilt weten.

Slide 41 - Question ouverte

Slide 42 - Lien