3-6-2021 - Blok 5 Verwijs- en signaalwoorden

Nederlands
1 / 22
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

Cette leçon contient 22 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Nederlands

Slide 1 - Diapositive

Vandaag
- Lesdoelen: verwijswoorden en signaalwoorden
- Aan de slag met opdrachten
- Lesdoelen check

Slide 2 - Diapositive

DEZE, DIE, DAT, DAT, HIJ, ZIJ, HET, ZE, HEM, HAAR, HEN

Dit zijn verwijswoorden.





Je gebruikt deze verwijswoorden om te verwijzen naar iemand die of iets wat 
eerder genoemd is.

Slide 3 - Diapositive

Bijvoorbeeld:
Rens pakt zijn jas. Rens trekt zijn jas aan.

Je kunt dit korter zeggen:
Rens pakt zijn jas. Hij trekt hem aan.

Je gebruikt hij voor Rens, en hem voor zijn jas.

Slide 4 - Diapositive

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Het drumstel is van Davids vader, 

maar ________ gebruikt ________ niet meer.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 5 - Question de remorquage

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
‘Wil je ________ naar de glasbak brengen?’, vraagt Ryan,

terwijl ________ de lege flessen aan Luuk geeft.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 6 - Question de remorquage

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Twan heeft een bijbaantje voor twee uurtjes,

 ________  vindt    ________ erg leuk.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 7 - Question de remorquage

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Vera doet het trucje voor.    ________  zegt:

‘Zo moet je ________ doen.’
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 8 - Question de remorquage

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Onno krijgt een vreemd mailtje binnen.

_________ denkt dat  ________ spam is.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 9 - Question de remorquage

SIGNAALWOORDEN

Aan een

signaalwoord

zie je met

welk tekstverband

je te maken hebt.

Slide 10 - Diapositive

Slide 11 - Diapositive

OOK

is een signaalwoord voor
A
Opsomming
B
Tegenstelling
C
Reden

Slide 12 - Quiz

In een tekstje staat het signaalwoord 'maar'.
Welk verband geeft dit signaalwoord aan?
A
Opsomming
B
Tegenstelling
C
Reden

Slide 13 - Quiz

HOEWEL

is een signaalwoord voor
A
Opsomming
B
Tegenstelling
C
Reden

Slide 14 - Quiz

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor tegenstelling?
A
zoals
B
ten slotte
C
tegenover
D
denk aan

Slide 15 - Quiz

want en omdat zijn signaalwoorden van
A
tegenstelling
B
reden
C
opsomming

Slide 16 - Quiz

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor opsomming?
A
zoals
B
ten slotte
C
tegenover
D
denk aan

Slide 17 - Quiz

Signaalwoorden voor een reden zijn:
A
Ten eerste, vervolgens, ook
B
Omdat, daarom, want
C
Maar, echter, immers

Slide 18 - Quiz

Aan de slag 
Ga naar blz 232 in je boek
Maak opdracht 7, 8 en 9 in je schrift

Slide 19 - Diapositive

Ik weet wat verwijswoorden zijn en kan ze herkennen in een tekst.

😒🙁😐🙂😃

Slide 20 - Sondage

Ik weet wat signaalwoorden zijn, ik kan ze herkennen in een tekst en ik kan het verband benoemen.

😒🙁😐🙂😃

Slide 21 - Sondage

Lesdoelen behaald

Slide 22 - Diapositive