Cette leçon contient 33 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
Éléments de cette leçon
Spelling
geheugen opfrissen
Slide 1 - Diapositive
Hoofdletters
Slide 2 - Diapositive
Typ je eigen naam met juist hoofdlettergebruik.
Slide 3 - Question ouverte
Typ de zin over en zet op de juiste plek hoofdletters. in de herfst waait de wind vaak vanuit het noordwesten, zei de vlaamse islamitische weerman.
Slide 4 - Question ouverte
Meervoudsvorming
Slide 5 - Diapositive
meervoud van geluidsgolf
Slide 6 - Question ouverte
Meervoud van: bangerik
A
Bangerikken
B
Bangeriken
Slide 7 - Quiz
Meervoud van café is?
A
cafés
B
café's
Slide 8 - Quiz
Meervoud -s of -'s
A
babys
B
baby's
Slide 9 - Quiz
Meervoud van: knie
A
knieën
B
kniën
C
knieeën
Slide 10 - Quiz
Meervoud van porie
A
poriën
B
porieën
C
pories
Slide 11 - Quiz
Meervoud van dominee is?
A
dominees
B
dominee's
Slide 12 - Quiz
Maak het meervoud van: politicus
A
politici
B
politicussen
Slide 13 - Quiz
Het meervoud van lam is:
A
lammen
B
lammeren
C
lameren
D
lampjes
Slide 14 - Quiz
Het meervoud van essay is:
A
essays
B
essay's
C
essayen
Slide 15 - Quiz
Aan elkaar of los: hier + tegen + over
A
Hiertegen over
B
Hier tegenover
C
Hier tegen over
D
Hiertegenover
Slide 16 - Quiz
Aan elkaar of los: koffie + zetten
A
koffiezetten
B
koffie zetten
Slide 17 - Quiz
Liggend streepje
Slide 18 - Diapositive
Wanneer gebruik je een liggend streepje in een woord zoals bij auto-ongeluk?
A
als het woord verkeerd kan worden gelezen
B
als het woord twee klinkers achter elkaar krijgt
C
ik weet het eigenlijk niet meer
Slide 19 - Quiz
Hoe schrijf je 'adjunct + directeur'?
A
adjunctdirecteur
B
adjunct directeur
C
adjunct-directeur
Slide 20 - Quiz
Hoe schrijf je anti+kraak?
A
anti kraak
B
antikraak
C
anti-kraak
Slide 21 - Quiz
Hoe schrijf je KPN + medewerker?
A
KPN-medewerker
B
KPN medewerker
C
KPNmedewerker
Slide 22 - Quiz
Trema
Slide 23 - Diapositive
Wat is goed?
A
kopiejeren
B
kopiëren
C
kopieëren
D
kopieeren
Slide 24 - Quiz
Wat is goed?
A
gekopiëerd
B
gekopiërd
C
gekopieerd
Slide 25 - Quiz
Wat is goed?
A
concïerge
B
conciërge
C
concierge
Slide 26 - Quiz
Apostrof
Slide 27 - Diapositive
Vul in de zin het goede woord in. Gebruik een apostrof als dat nodig is. (Bente) kleding ziet er altijd duur uit.
Slide 28 - Question ouverte
Vul in de zin het goede woord in. Gebruik een apostrof als dat nodig is. (Max) auto ligt in de kreukels.
Slide 29 - Question ouverte
-n of niet?
- en nog iets -
Slide 30 - Diapositive
Welke zin(nen) is/zijn goed: 1. Hij kan met bijna al zijn klasgenoten opschieten, maar aan sommigen heeft hij een hekel. 2. Sommigen zijn met weinig tevreden.
A
zin 1
B
zin 2
C
zin 1+2
Slide 31 - Quiz
Welke zin(nen) is/zijn goed: 1: De mannen werden beiden onderscheiden. 2: Ik heb de 2 foto's bekeken. Beide zijn prachtig geworden.
A
1
B
2
C
1+2
Slide 32 - Quiz
Welke zin(nen) is/zijn goed: 1: De verdachten moesten alle in de cel. 2: Er stonden vijf honden bij het hek; alle blaften vervaarlijk.