Herhaling zinsdelen leerjaar 1

• Nederlands
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 2

Herhaling zinsdelen leerjaar 1vwo

Het onderwerp in een zin gaat over

1. iemand of iets, die iets ondergaat
2. altijd over een persoon
3. wat iemand of iets doet
4. wat iemand of iets is

Wanneer het onderwerp van een zin iets is, dan is het een:

1. Werkwoordelijk gezegde
2. Naamwoordelijk gezegde
3. Bijwoordelijke bepaling
4. Kernzin

Wanneer het onderwerp van een zin iets doet, dan is het een:

1. Werkwoordelijk gezegde
2. Naamwoordelijk gezegde
3. Bijwoordelijke bepaling
4. Kernzin

Bij een gebiedende wijs staat er geen onderwerp in de zin.

1. Waar
2. Niet waar

Wat is een lijdend voorwerp?

1. iets dat nodig is voor de handeling uit de zin
2. iets of iemand die de handeling uitvoert
3. iemand die iets zegt
4. het lijdend voorwerp bestaat niet

Welk zinsdeel kan GEEN lijdend voorwerp zijn?

1. De kat met het gebroken pootje
2. de pan met tomatensoep
3. in de tuin van de buren
4. wij

Een lijdend voorwerp begint nooit met een ...

1. koppelwerkwoord
2. onbepaald lidwoord
3. voorzetsel
4. zelfst. naamwoord

Een naamwoordelijk gezegde heeft altijd een lijdend voorwerp.

1. ja, altijd
2. nee, nooit
3. nee, soms

Er zit ALTIJD een lijdend voorwerp in een zin.

1. Waar
2. Niet waar

Hoe vind je het meewerkend voorwerp?

Maak en zin met een meewerkend voorwerp.

Een naamwoordelijk gezegde is altijd een..

1. actie
2. eigenschap/kenmerk

Een naamwoordelijk gezegde heeft:

1. tenminste één koppelwerkwoord
2. tenminste één hww
3. tenminste één zelfstandig werkwoord
4. meestal geen werkwoorden

Wat noteer je bij het naamwoordelijk gezegde?

1. koppelwerkwoord + naamwoordelijk deel
2. koppelwerkwoord
3. koppelwerkwoord + een kernmerk of eigenschap van het onderwerp
4. alle werkwoorden in de zin

Waar is het naamwoordelijk gezegde juist genoteerd?

1. zal [onbetaalbaar] blijven
2. zal onbetaalbaar blijven
3. [zal] onbetaalbaar [blijven]
4. blijft [onbetaalbaar]

WEL bijwoordelijke bepaling

GEEN bijwoordelijke bepaling

Opa moest heel hard lachen om die grap.

We krijgen een zak patat van de buren.

Jan is zijn band aan het plakken.

De bus naar Parijs rijdt regelmatig.

Ze reed met haar auto het bos in.

Laten we maar met de trein naar Amsterdam gaan.

Peter is opgegroeid in Amsterdam.

werkwoordelijk gezegde

onderwerp

lijdend voorwerp

meewerkend voorwerp

bijwoordelijke bepaling

Tijdens de pauze

heeft

de directeur

mij

een waarschuwing

gegeven.

bijwoordelijke bepaling

heeft

De man

mooie, grote, rode rozen

gekocht 

om zeven uur 's ochtends

op de markt

voor zijn moeder.

Ik herken zinsdelen en kan ze ook benoemen!

0100