HTV30 - NLBG - P - Wie wat die dat

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 2

Nederlands Beroepsgericht

Wie wat die dat en meer!

Voornaamwoorden

persoonlijk voornaamwoord: ik, jij, hij, zij, het, wij, jullie, zij

bezittelijk voornaamwoord: mijn, jouw, zijn, haar, ons, jullie, hun

aanwijzend voornaamwoord: die, deze, dit, dat

vragend voornaamwoord: wie, wat, welke, wiens

betrekkelijk voornaamwoord: dat, die, wat

Persoonlijk

Ik

Jij, je, u

Hij, zij/ze, het

Wij, we

Jullie, u

Zij, ze

Bezittelijk: geven een bezit aan

Mijn, jouw, je, uw, zijn, haar

Ons, onze, jullie, uw, hun, haar

Hij vindt jouw nieuwe voorstel beter dan ons voorstel.

Aanwijzend: wijzen iets of iemand aan

Die zangers hebben het heel druk. 

Deze jongen is bijzonder muzikaal. Die komt er wel.

Dit boek is heel spannend. Ik las dat in een adem uit.

Dat broodje ziet er gezond uit.

Vragend voornaamwoord:

wie: personen of dieren

wat: alles wat geen persoon of dier is

welke, wiens, wat voor, wat voor een:
horen bij een zelfstandig naamwoord

Welke jas...

Wiens baby...

Betrekkelijk voornaamwoord

Verwijst naar een woord dat er direct vóór staat of een woord dat er niet precies voor staat of naar de voorafgaande zin.

Het paard dat ik berijd, is bruin.

De dokter naar wie ik bel...

We gaan skiën, wat ik leuk vind.

Vervolg

Die: heeft betrekking op de-woorden en meervoud

Dat: heeft betrekking op het-woorden.

Wat: in 3 gevallen:

1. Betrekking op de woorden: alles, iets en niets

2. Betrekking op overtreffende trap.

3. Betrekking op een hele zin.

En een-woorden dan???

Voorbeelden

Alles wat zij koopt, staat haar goed.

Het gekste wat we hebben meegemaakt...

Zij gaat twee jaar in China werken, wat ik leuk vind. 

Oefenen