Blok 1 Grammatica les 3 WWG en OW

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo k
• Leerjaar 2

Welkom 2KB2!

Maandag 20 september

We beginnen met 10 minuten lezen.

Programma

1. Weet je nog?
2. Uitleg stof


3. Uit het boek

Doelen van de les

Aan het eind van de les weet je wat een persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde en onderwerp is en je kunt dit in een zin benoemen.

Vorige week

Bouwplan

De persoonsvorm (PV)

Altijd een werkwoord: diegene doet, is iets of er gebeurt iets.

Luca heeft vandaag een toets gemaakt. 

In de andere tijd zetten (t.t. of v.t.)

Luca had vandaag een toets gemaakt.

Uitleg nieuwe zinsdelen

PV = persoonsvorm. 

Een nieuw zinsdeel:

WWG = werkwoordelijk gezegde

Een werkwoordelijk gezegde zijn alle werkwoorden bij elkaar die je in een zin kunt vinden. Hier hoort de persoonsvorm altijd bij.

Voorbeeld:

Luca heeft vandaag een toets gemaakt. 

Luca had vandaag een toets gemaakt.

PV = heeft

WWG = heeft gemaakt

Werkwoordelijk gezegde (WWG)

Alle werkwoorden in de zin

Esmee en Nola lopen samen naar het winkelcentrum om de hoek.

Wat is de persoonsvorm (PV)?

Wat is het werkwoordelijk gezegde (WWG)?

Uitleg nieuwe zinsdelen

PV = persoonsvorm. 

WWG = werkwoordelijk gezegde

Het onderwerp (OW)

Het onderwerp is diegene die iets in die zin aan het doen is. Je kunt dit vinden met de volgende vraag: 

Wie of wat doet dat in de zin? Doet kun je vervangen door de werkwoorden die in jouw zin staan. 

Voorbeeld:

Luca heeft vandaag een toets gemaakt. 

Luca had vandaag een toets gemaakt.

PV = heeft

WWG = heeft gemaakt

OW = wie of wat doet het? Wie of wat had vandaag een toets gemaakt? Luca.

Het onderwerp (OW)

Wie of wat doet het in de zin?

Esmee en Nola lopen samen naar het winkelcentrum om de hoek.

PV = lopen

WWG = lopen

Wie of wat doen het in de zin?

Even op een rijtje...

persoonsvorm = pv = het werkwoord dat verandert in de zin als je de tijd verandert.

werkwoordelijk gezegde = wwg = alle werkwoorden in de zin plus de persoonsvorm.

onderwerp = ow = wie of wat doet het in de zin? Vervang doet door het werkwoord in jouw zin.

Mijn vriend Mounir leest op de bank een stripboek.

Wat is de persoonsvorm?

1. Mijn vriend Mounir
2. een stripboek
3. leest
4. op de bank

Mijn vriend Mounir leest op de bank een stripboek.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

1. leest
2. een stripboek
3. Mijn vriend Mounir
4. op de bank

Mijn vriend Mounir leest op de bank een stripboek.

Wat is het onderwerp?

1. leest
2. Mounir
3. een stripboek
4. Mijn vriend Mounir

Onze kat wilde steeds op het aanrecht springen.

Wat is de persoonsvorm?

1. wilde
2. springen
3. Onze kat
4. op het aanrecht

Onze kat wilde steeds op het aanrecht springen.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

1. wilde
2. springen
3. Onze kat
4. wilde springen

Onze kat wilde steeds op het aanrecht springen.

Wat is het onderwerp?

1. het aanrecht
2. kat
3. Onze kat
4. wilde springen

Hoeveel geld heb jij gespaard?

Wat is de persoonsvorm?

1. geld
2. jij
3. gespaard
4. heb

Hoeveel geld heb jij gespaard?

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

1. heb jij
2. heb gespaard
3. hoeveel geld
4. gespaard

Hoeveel geld heb jij gespaard?

Wat is het onderwerp?

1. jij
2. hoeveel geld
3. geld
4. gespaard

Aan de slag!

Bij een opdracht krijg je te maken met de getalproef.

Je maakt van enkelvoud meervoud en van meervoud enkelvoud.

Dit pas je toe in de hele zin.

Maken opdracht 10, 11 en 12

Bladzijde 24-25

Let op, kijk bij 10 niet naar vraag 8 maar naar de zinnen van 12.

Doelen van de les

Aan het eind van de les weet je wat een persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde en onderwerp is en je kunt dit in een zin benoemen.