Cette leçon contient 19 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 50 min
Éléments de cette leçon
Vandaag
Voorstellen + naambordjes
Woordsoorten
Herhalen
Les 1.3 B
Kahoot
Afsluiting
Slide 1 - Diapositive
Voorstellen
Anna Garabed
19 jaar oud
Stagiair --> Onderwijsassistent
Wo en do
Mediatheek
Slide 2 - Diapositive
Naambordjes
Eigen naam
Schrijf duidelijk
Hoek van de tafel
Slide 3 - Diapositive
Woordsoorten
Werkwoord
Lidwoord
Zelfstandig naamwoord
Bijvoegelijk naamwoord
Persoonlijk/Bezittelijk voornaamwoord
Slide 4 - Diapositive
Werkwoord (ww)
Het ww vertelt wat er in een zin gebeurt. Je kunt het ww van getal (ev naar mv) veranderen en vervoegen (andere tijd).
Er kunnen meerdere werkwoorden in een zin staan.
VB; Je zult het altijd moetenblijvenproberen.
Slide 5 - Diapositive
Lidwoord (lw)
Er bestaan 3 lidwoorden in de Nederlandse taal. Dat zijn:
de, het en een.
Let op! Een is iets anders dan één. Een is een lidwoord, maar één is een telwoord.
VB; Ik neem één keer per dag een vitaminepil.
Slide 6 - Diapositive
Zelfstandig naamwoord (znw)
Je kunt meestal een lidwoord voor het zelfstandig naamwoord zetten. Sommige zelfstandig naamwoorden kun je in het meervoud zetten. Namen zijn ook zelfstandig naamwoorden.
VB; Lieke heeft geluk met haar grote kamer.
Slide 7 - Diapositive
Bijvoegelijk naamwoord (bvn)
Bijvoegelijk naamwoorden vertellen iets (eigenschap) over het zelfstandig naamwoord. Een bijvoegelijk naamwoord hoeft niet altijd voor een zelfstandig naamwoord te staan.
VB; Die leuke film is heel spannend.
Slide 8 - Diapositive
Persoonlijk voornaamwoord
(p vnw)
Het persoonlijke voornaamwoord verwijst naar mensen, dieren of dingen. Je gebruikt een andere vorm voor het onderwerp dan voor het lijdend voorwerp. Ook kun je voor het p vnw een naam invullen.
VB; Ik kus haar en zij kust mij. --> Bas kust Kim en Kim kust Bas.
Slide 9 - Diapositive
Aanwijzend voornaamwoord
( a vnw)
Je gebruikt het aanwijzend voornaamwoord om iets aan te wijzen. A vnw staan voor zelfstandig naamwoorden. Bij de-woorden gebruik je 'deze' of 'die' en bij het-woorden gebruik je 'dit' of 'dat'.
VB; Dit meisje (het) speelt liever met deze poppen (de).
Slide 10 - Diapositive
Herhalen
Op de volgende dia's staan steeds zinnen. In de zin is een woord onderstreept. Jullie mogen raden welke woordsoort het onderstreepte woord is. liefde