Adverbs adjectives

Adverbs adjectives
1 / 17
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolvmbo k, mavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 17 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 40 min

Éléments de cette leçon

Adverbs adjectives

Slide 1 - Diapositive

Het doel van deze les:

Aan het eind van deze les kun je adverbs en adjectives invullen in een zin (zoals op de toets).

Aan het eind van de les heb je geoefend met de future

Slide 2 - Diapositive

Kies het juiste woord in de zin:
The teacher speaks _______English
A
good
B
well

Slide 3 - Quiz

Kies het juiste woord in de zin:
The student doesn't feel _______
A
good
B
well

Slide 4 - Quiz

Kies het juiste woord in de zin:
He learns ______
A
fast
B
fastly

Slide 5 - Quiz

Kies het juiste woord in de zin:
He takes this _____
A
serious
B
seriously

Slide 6 - Quiz

Kies het juiste woord in de zin:
It's a_____ job
A
serious
B
seriously

Slide 7 - Quiz

Kies het juiste woord in de zin:
She sings ________
A
beautiful
B
beautifully

Slide 8 - Quiz

Kies het juiste woord in de zin:
She is a ________ woman
A
beautiful
B
beautifully

Slide 9 - Quiz

Kies het juiste woord in de zin:
the dog barks ________
A
loud
B
loudly

Slide 10 - Quiz

Kies het juiste woord in de zin:
the music is very ________
A
loud
B
loudly

Slide 11 - Quiz

Kies het juiste woord in de zin:
He worked ________ on the project and got a 10.
A
hard
B
hardly

Slide 12 - Quiz

To summarise:

Adjectives -> zeggen iets over een zelfstandig naamwoord (mensen, dieren, dingen). Het staat er vaak voor.
Adverbs -> zeggen hoe iets gebeurt, zeggen iets over een werkwoord.
Achter een adverb staat vaak -ly
uitzonderingen: good-well, hard -hard, fast-fast (meer voorbeelden in the learning corner)

Slide 13 - Diapositive

Slide 14 - Diapositive

Vul de juiste future vorm in:
The lesson ________at 8.30
A
starts
B
is going to start
C
is starting

Slide 15 - Quiz

Vul de juiste future vorm in:
I ________ my friend tomorrow
A
meet
B
am meeting
C
am going to meet

Slide 16 - Quiz

Vul de juiste future vorm in:
I think it ________ tomorrow
A
will rain
B
is raining
C
is going to rain

Slide 17 - Quiz