V3 Wiederholung Grammatik Kapitel 2 Modalverben

• Duits
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 3

Kapitel 2 Fitt durchs Leben

BETEKENIS

modale ww

Geef een vb van een
"modaal ww" in het Duits

Wat is het verschil in betekenis tussen "müssen" en "sollen"?

Wat is het verschil tussen
möchten en wollen en mögen?

wat is het verschil in betekenis tussen "können" en "dürfen"?

Geef de juiste vertaling:
"Ik durf niet naar huis toe"

1. Ich dürfe nicht nach Hause gehen
2. Ich darf nicht nach Hause gehen
3. Ich wage es nicht, nach Hause zu gehen
4. Ich wag nicht nach Hause gehen

Geef de juiste vertaling:
"Je moet naar de dierenarts. Je hond heeft pijn."

1. Du musst zum Tierarzt gehen, dein Hund hat Schmerzen
2. Du sollst zum Tierarzt gehen, dein Hund hat Schmerzen
3. Du kannst zum Tierarzt gehen, dein Hund hat Schmerzen
4. Du darfst zum Tierarzt gehen, dein Hund hat Schmerzen

Geef de juiste vertaling:
"Ik vind dat meisje niet leuk."

1. Ich mag dieses Mädchen nicht
2. Ich will dieses Mädchen nicht
3. Ich möge dieses Mädchen nicht
4. Ich muss dieses Mädchen nicht

VERLEDEN TIJD (Präteritum)

modale ww

VERLEDEN TIJD - welk accent op de modale werkwoorden valt weg in de verleden tijd?

Hoe vorm je de verleden tijd bij modale ww (behalve bij wissen+ müssen):
stam+.....+

Hebben "ich" en "er/sie/es" wel of niet een uitgang in de verleden tijd?

wat is er bijzonder aan de modale ww "wissen" en "mögen" in de verleden tijd? Geen stam, maar...

Wat is het verschil tussen deze 2 vormen in betekenis: "Ich mochte"
"Ich möchte"

Ich mochte ≠ ich möchte

ich mochte = ich hield niet van/ich lustte niet (VERLEDEN TIJD) 

ich möchte = ik wil graag (beleefd) (TEGENWOORDIGE TIJD)

Übersetze und ergänze im Präteritum:
"Was ..... (wist) ihr nicht?"

1. wusste
2. wisste
3. wusstet
4. wisstet

Übersetze und ergänze im Präteritum:
Wo ..... (wou) du unbedingt hingehen?

1. wolltest
2. möchtest
3. willtest
4. mochtest

Übersetze und ergänze im Präteritum:
"Wie lange (mocht).. du ausgehen?"

1. mochtest
2. mochtst
3. durftest
4. dürftest

Übersetze den Satz:
"Mocht ik u met "jou" aanspreken?

1. Durf ich Ihnen duzen?
2. Durfte ich Sie duzen?
3. Durfte ich Ihnen duzen?
4. Darf ich Sie duzen?

Übersetze den Satz:
"We mochten daarover niet praten."

1. Wir mochten nicht darüber reden
2. Wir durften nicht darüber reden
3. Wir durfen nicht darüber reden
4. Wir konnten nicht darüber reden