B&L Oefentoets Leereenheid 1 t/m 3 (Begeleider deel 1)
1 / 45
suivant
Slide 1: Diapositive
Sport en BewegenMBOStudiejaar 1
Cette leçon contient 45 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
Éléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
Slide 2 - Diapositive
Slide 3 - Diapositive
Slide 4 - Diapositive
Slide 5 - Diapositive
Slide 6 - Diapositive
Slide 7 - Diapositive
Slide 8 - Diapositive
Slide 9 - Diapositive
Slide 10 - Diapositive
Slide 11 - Diapositive
Slide 12 - Diapositive
Slide 13 - Diapositive
Slide 14 - Diapositive
Slide 15 - Diapositive
Oefentoets 1.4
Slide 16 - Diapositive
1. Welke uitspraak is juist?
A
De sociologie bestudeert het gedrag van mensen.
B
Lenigheid en kracht horen tot het motorisch aspect.
Slide 17 - Quiz
2. Wat bestudeert de sociale wetenschap sociologie?
A
Het bestudeert gedrag van mensen. En hoe je dit kan veranderen of beïnvloeden.
B
. Het richt zich op opvoeding processen en hoe je deze kunt sturen.
C
. Het houdt zich bezig met de theorie van het begeleiden van groepen
D
. Het onderzoekt hoe de mens in groepsverband leeft en welke invloed een groep heeft op het functioneren van de mens en omgekeerd.
Slide 18 - Quiz
3. Wat bestudeert de sociale wetenschap pedagogiek?
A
Het onderzoekt hoe de mens in groepsverband leeft en welke invloed een groep heeft op het functioneren van de mens en omgekeerd.
B
. Het houdt zich bezig met de theorie van het begeleiden van groepen
C
Het richt zich op opvoeding processen en hoe je deze kunt sturen.
D
Het bestudeert gedrag van mensen. En hoe je dit kan veranderen of beïnvloeden.
Slide 19 - Quiz
4. Onder aanlegfactoren vallen erfelijkheid en temperament. Is dit juist of onjuist?
A
Juist
B
Onjuist
Slide 20 - Quiz
5. Welke factoren horen tot de psychosociale factoren?
A
Persoonlijkheid
B
Erfelijkheid
C
Motorische vaardigheden
D
. Sociale omgeving
Slide 21 - Quiz
6. Sommige mensen sporten omdat het een uitlaatklep is. Tot welk motief van sportdeelname hoort sporten als een uitlaatklep?
A
Compensatiemotief
B
Prestatiemotief
C
Esthetisch motief
D
Intrinsiek motief
Slide 22 - Quiz
7. Een voetbal elftal B3 vindt het leuk om te voetballen, maar belangrijker nog vinden ze dat ze elkaar kunnen ontmoeten bij de voetbal. We spreken hier van een:
A
intrinsiek motief
B
sociaal motief.
C
vrijetijdsmotief.
D
esthetisch motief.
Slide 23 - Quiz
8. Een sporter, die zijn geleverde prestaties vergelijkt met die van zichzelf en met anderen, heeft het volgende motief om te sporten:
A
compensatiemotief.
B
intrinsiek motief.
C
prestatiemotief.
D
esthetisch motief.
Slide 24 - Quiz
9. Welke uitspraak is juist? De categorie "lichamelijke behoeften"
A
staat onderaan in de behoeftepiramide van Maslow.
B
. staat in het midden.
C
staat bovenaan.
D
is géén onderdeel van de behoeftepiramide.
Slide 25 - Quiz
10. Deze vraag gaat over verbale en non-verbale signalen. Als we betekenis geven aan waargenomen verbale en non-verbale signalen, dan zijn we aan het:
A
objectief beschrijven.
B
projecteren
C
interpreteren
D
waarnemen
Slide 26 - Quiz
11. Er staan in het boek 5 eisen die worden gesteld aan een goede observatie. Als we spreken over het voorbeeld: 'er worden alleen feiten geregistreerd', bij welke eis hoort dit dan?
A
Betrouwbaar
B
Valide
C
Objectief
D
Onafhankelijk
Slide 27 - Quiz
12. Welke uitspraak is juist?
A
Bij subjectief observeren gaat het alleen om de feiten.
B
Bij subjectief observeren gaat het om concrete gedragingen.
C
Bij subjectief observeren wordt er gebruik gemaakt van interpretaties
D
. Bij subjectief observeren stellen meerdere observatoren de observatie vast.
Slide 28 - Quiz
13. Frans kreeg een 8 voor balanceren, maar dat had vooral te maken met het lage niveau van de andere kinderen. Van welke waarnemingsfout is dit een voorbeeld?
A
Selectief waarnemen.
B
. Halo-effect.
C
Contrast.
D
Eindeffect
Slide 29 - Quiz
14. Welke observatiemethode pas je in de volgende situatie toe: je zit aan de kant en observeert twee spelers?
24. Is onderstaande stelling juist of onjuist? Het gezin is een voorbeeld van een primaire groep.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 40 - Quiz
25. Als we spreken over het aspect 'organisatie, dan gaat het over:
A
dat relaties als ware de basis voor de structuur vormen.
B
formele of informele structuur.
C
dat groepsleden verschillende rollen vervullen.
D
de grootte van de groep.
Slide 41 - Quiz
26. In het groepsproces is een aantal fasen te onderscheiden. In welke fase is er meestal sprake van onzekerheid?
A
In de fase van eenheid en samenwerking
B
In de fase van beëindiging.
C
In de fase van opstand.
D
In de oriëntatiefase.
Slide 42 - Quiz
27. Elsje ziet dat de aanvoerster van haar volleybalteam na het douchen keurig de douche met een trekker droogmaakt. Na verloop van tijd is Elsje dit ook gaan doen. Van welke reden van aanpassing aan groepsnormen is in dit voorbeeld sprake?
A
Het gevolg van socialisatie.
B
Het gevolg van identificatie.
C
Het groepsdoel willen bereiken.
D
De angst voor sancties.
Slide 43 - Quiz
28. Welke uitspraak is juist? We noemen een norm een groepsnorm:
A
als het een waarde is die niet vanzelfsprekend is buiten de groep.:
B
als het een gedragsnorm is die niet vanzelfsprekend is buiten de groep.
C
als het een gedragsnorm is die vanzelfsprekend is buiten de groep.
D
als het een waarde is die vanzelfsprekend is buiten de groep.
Slide 44 - Quiz
29. Welke uitspraak is juist?
A
Bij een inter-rolconflict is het conflict in de rol ingebouwd.
B
Als je gedrag laat zien dat past bij je rol in de groep, vertoon je "rolgedrag".