5Havo: gerund and indefinite pronoun

Gerund or infinitive and indefinite pronoun
1 / 32
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

Cette leçon contient 32 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Gerund or infinitive and indefinite pronoun

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Vidéo

Gerund
Een gerund is een zelfstandig naamwoord dat er uit ziet als een werkwoord. Je maakt het door de uitgang +ing achter een werkwoord te zetten. 
Bijvoorbeeld: play+ing = playing

Slide 3 - Diapositive

Wanneer gebruik je de gerund
a Als onderwerp:   Swimming is fun
b Na voorzetsels (about, in, off, at, of, without, by, before):
   He left without paying. She is talking about dancing, which she likes. 
c Na bepaalde uitdrukkingen (it's no use, it's no good, can't help, can’t stand)
   It's no use arguing
d Na de werkwoorden:  give up, go on, mind, fancy, finish, quit, suggest.  
    I suggested going to the seaside

Slide 4 - Diapositive

Je gebruikt de gerund ook na werkwoorden zoals like, hate, enjoy, love, remember, prefer, start, continue, keep, begin en stop wanneer het gaat over iets wat iemand vaak (of niet langer meer) doet:
I like swimming.
Harriet enjoys reading.
We don't prefer kayaking over canoeing.

Slide 5 - Diapositive

to-infinitive
In alle andere gevallen gebruik je een zogeheten infinitief (to + hele werkwoord) na de genoemde werkwoorden like, hate, enjoy, love, remember, prefer, start, continue, keep, begin en stop:
I would love to swim.
He hates to tell you it won't happen.
Remember to take the trash out! 

Slide 6 - Diapositive

Na remember
Als je na het werkwoord remember een gerund gebruikt, verwijs je naar het verleden. Gebruik je een infinitive, dan moet het nog gebeuren.
Remember fishing on the lake, those were good times!
Remember to walk the dog when you get home.






  I clearly remember telling him this. 
Ik herinner me nog duidelijk dat ik hem dit heb verteld.
 I must remember to phone him. 
Ik moet niet vergeten hem nog bellen.

Slide 7 - Diapositive

She delayed ...
(get) out of bed.
A
to get
B
getting

Slide 8 - Quiz

I offered ... (help).
A
to help
B
helping

Slide 9 - Quiz

I miss ... (go) to the beach.
A
to go
B
going

Slide 10 - Quiz

I'd hate ... (arrive) too late.
A
to arrive
B
arriving

Slide 11 - Quiz

I chose ... (work) here.
A
to work
B
working

Slide 12 - Quiz

A Gerund is...
A
I'm afraid smoking isn't allowed.
B
I love smoking outside.
C
I was smoking a cigarette.
D
That girl is smoking hot!

Slide 13 - Quiz

This is going to be
A
easy
B
not so easy
C
not too difficult
D
difficult

Slide 14 - Quiz

Bij welke werkwoorden moet je opletten? Noem er minimaal 3

Slide 15 - Question ouverte

Slide 16 - Diapositive

Slide 17 - Diapositive

Slide 18 - Diapositive

Slide 19 - Diapositive

Both, either, neither, each, every, no and none

Slide 20 - Diapositive

Both
  • Je gebruikt 'both' om te benadrukken dat het voor elk van twee geldt
  • Both meals were good, but the first one was the best
  • Both men asked me a question. 
  • Let op! Both ... and ... = zowel ... als....
  • I like both pizza and asparagus (Ik hou van zowel pizza als asperges). 
  • Both Amber and Iris are ready for their exam 

Slide 21 - Diapositive

Either
  • Betekent: de een en/of de andere OF een van die twee
  • There were small houses on either side of the road (aan beide kanten)
  • I could choose either of those two books (een van die twee)
  • Let op! Either... or.... = of... of....
  • Sanne could choose either ice-cream or pie. 
  • Sam wants to become either policeman or accountant. 

Slide 22 - Diapositive

Neither
  • Betekent: geen van beide(n)
  • He called both John and Johan, but neither responded. 
  • I offered him cheese and salad, but he wanted neither. 
  • Let op! Neither... nor... = noch... noch...
  • I like neither hiphop nor rap music. 

Slide 23 - Diapositive

Each/every
  • Each: elke waarbij je de nadruk legt op elke persoon of elk ding afzonderlijk: Each patient went to see the doctor in turn.
  • Every: betekent ook elk(e), maar je gebruikt het als je het over dingen samen, in een groep hebt:  I cry every day. You can stay with us every weekend (ieder weekend, altijd)
  • Let op! Each other = elkaar (we see each other every day)
  • each= per stuk (These sunglasses are 10 dollars each). 

Slide 24 - Diapositive

No and none
  • Betekent: geen
  • No: zet je voor een zelfstandig naamwoord: He had no hope of being able to buy the house. Matthijs has no problems travelling by train. 
  • None: gebruik je als het alleen staat of gevolgd wordt door 'of': None of my coworkers knew what I was up to. We were looking for a restaurant but there were none. 

Slide 25 - Diapositive

Practice
Choose; either start by doing some exercises online using the websites linked on the following slides

or

do §3.1 ex 11 
(a combination of gerund & indefinite pronouns)

Slide 26 - Diapositive

Slide 27 - Lien

Slide 28 - Lien

Slide 29 - Lien

Slide 30 - Lien

Slide 31 - Lien

Slide 32 - Lien