4 november 2024 Vrouwelijke scheidsrechter Tekstverband

4 november 2024 
Nieuwsbegrip
1 / 15
suivant
Slide 1: Diapositive

Cette leçon contient 15 diapositives, avec diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

4 november 2024 
Nieuwsbegrip

Slide 1 - Diapositive

Lesdoelen
1. Je leert wat verwijswoorden zijn
2. Je leert wat verwijswoorden doen in een tekst.
3. Je kan uitleggen waar een verwijswoord naar verwijst in een tekst.

Slide 2 - Diapositive

Scheidsrechter
Denk even in stilte na wat dit woord betekent en schrijf het op.



Slide 3 - Diapositive

Scheidsrechter
Iemand die (bij een wedstrijd) oplet of de regels worden gevolgd.
De scheidsrechter beslist wat er gebeurt als de regels niet worden gevolgd.
Synoniem: een ander woord dat hetzelfde betekent.
Synoniemen voor scheidsrechter: wedstrijdleider, arbiter, umpire.

Slide 4 - Diapositive

Woordweb
Maak een woordweb rond het woord scheidsrechter.

Teken in het midden van het blad een rondje waarin je het woord scheidsrechter schrijft. 

Schrijf om het woord scheidsrechter alle woorden op die je kent, die volgens jou met scheidsrechter te maken hebben.

Slide 5 - Diapositive

De indeling van een tekst
Titel
Tussenkopjes
Alinea's




Slide 6 - Diapositive

Kijk naar de tekst
Schrijf de titel op.
Schrijf de tussenkopjes over.
Hoeveel alinea's heeft deze tekst?
Waar gaat de tekst over? Schrijf dat in één zin op.

Slide 7 - Diapositive

Verwijswoorden
Denk in stilte na wat het woord verwijs betekent? (1 minuut)
Bespreek na 1 minuut met degene die naast je zit wat je denkt dat het betekent.
Daarna bespreken we het klassikaal.

Slide 8 - Diapositive

Verwijswoorden
Voorbeelden van verwijswoorden zijn: 
hij, zij, ze, het, dat, die, haar, hem, hun, er, ervan, daar, daarmee, daarop
Joey houdt van appels. Hij eet ze daarom heel vaak.
In Amsterdam staan veel haringkarren. Daar eten ze dus vaak haring.

Slide 9 - Diapositive

Verwijswoorden
Een verwijswoord verwijst naar een ander woord of een groep andere woorden die hetzelfde betekenen.
Er zijn verwijswoorden voor een plaats (er, daar), voor een persoon (hem, haar, ze), voor een ding (het, dit, dat), of voor een tijd (toen, dan).
Voorbeelden van verwijswoorden zijn: 
hij, zij, ze, het, dat, die, haar, hem, hun, er, ervan, daar, daarmee, daarop
Joey houdt van appels. Hij eet ze daarom heel vaak.

Slide 10 - Diapositive

Waarom gebruiken we verwijswoorden?
De leerlingen van de LUCA Praktijkschool houden van dingen doen. De leerlingen van de LUCA Praktijkschool houden ook van leren. De leerlingen van de LUCA Praktijkschool vinden het fijn om te leren door te doen.

Slide 11 - Diapositive

Waarom gebruiken we verwijswoorden?
De leerlingen van de LUCA Praktijkschool houden van dingen doen. Ze houden ook van leren. Ze vinden het fijn om te leren door te doen.

Opdracht: 
Wat is het verschil tussen deze twee teksten?
Wat zijn 

Slide 12 - Diapositive

Wat gebeurt er als je alleen verwijswoorden gebruikt?
Ze gingen toen daar naar toe. Toen ze daar waren aten ze dat. Hij gaf haar een. 

Slide 13 - Diapositive

Als je alleen verwijswoorden gebruikt, dan begrijpt de ander niet waar je over praat.
Ze gingen toen daar naar toe. Toen ze daar waren aten ze dat. Hij gaf haar één. 

Mijn vrienden gingen gisteren naar de kermis. Toen ze daar waren aten ze suikerspinnen. Ken gaf Barbie een (suikerspin).

Slide 14 - Diapositive

Lesdoelen gehaald?
1. Verwijswoorden zijn:
A. woorden die de richting aangeven.
B. woorden die verwijzen naar andere woorden in de tekst/
2. Waar verwijst het woord toen naar in de zin ......
Gisteren was het mooi weer. Toen was ik veel buiten.
A. Buiten
B. Gisteren

Slide 15 - Diapositive