Hoofdstuk 2.4

• Economie
• Middelbare school
• vmbo b
• Leerjaar 3

Hoofdstuk 2: Grip op je knip?

2.4 Word alles duurder?

Planning

Deze les paragraaf 2.4

Morgen: rekenopdrachten blz. 62

Deze week huiswerk paragraaf 2.4 en rekenopdrachten blz. 62

Je leert:

• Wat koopkracht is en waardoor je koopkracht verandert 
• Wat inflatie is en wat de gevolgen daarvan zijn
• Wat het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) doet

Het stijgen van de prijzen heet..

1. koopkracht
2. inflatie
3. rente

Wat gebeurt er met de koopkracht als er sprake is van inflatie?

1. De koopkracht blijft gelijk
2. De koopkracht neemt toe
3. De koopkracht neemt af

Job zijn inkomen blijft gelijk, maar de prijzen stijgen. Welk antwoord is juist?

1. Hij heeft meer koopkracht
2. Hij heeft minder koopkracht
3. Zijn koopkracht blijft hetzelfde

Je geld wordt minder waard....

1. deflatie
2. inflatie
3. naflatie
4. opflatie

Vraag 7a: Je verdient €85 per maand. Een bioscoopkaartje kost in 2005 €6,80. Hoeveel kon je er toen met €85 kopen?

Vraag 9: In 2006 was de rente 1%. De inflatie was in dat jaar 0,5%. Steeg of daalde de koopkracht en met hoeveel procent?

Vraag 10: Bekijk de afbeelding hiernaast. Met hoeveel % nam in 2015 de koopkracht van je spaargeld toe.

Vraag 13: Joris verdiende vorig jaar €3,10 per uur. Dit jaar verdient hij €3,35 per uur. Bereken met hoeveel % zijn uurloon is gestegen.

Vraag 15: Op school zaten vorig jaar 440 leerlingen. Dit jaar is het aantal leerlingen gedaald naar425. Reken uit met hoeveel % het aantal leerlingen is gedaald.

Vraag 6 &14: In 2005 kostte een bioscoopkaartje €6,80. Nu betaal je ongeveer €10,50. Bereken de prijsstijging tussen 2005 en nu.

Vraag 19: Bekijk de afbeelding. De afstand van huis naar school is 24 km. Je woont in Zeeland. Wat kostte het per dag om in 2015 met het openbaar vervoer naar school te gaan.

Planning

Deze les paragraaf 2.4

Morgen: rekenopdrachten blz. 62

Deze week huiswerk paragraaf 2.4 en rekenopdrachten blz. 62