Herhaling toets blok 2 - 2 dec

Regels

1)  Ik heb mijn spullen in orde voor de les.


2)  Ik reageer niet op anderen.


3) Ik luister naar de docent en praat niet door de uitleg heen.





1 / 41
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

Cette leçon contient 41 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 20 min

Éléments de cette leçon

Regels

1)  Ik heb mijn spullen in orde voor de les.


2)  Ik reageer niet op anderen.


3) Ik luister naar de docent en praat niet door de uitleg heen.





Slide 1 - Diapositive

Planning 


1 Vandaag herhalen we de toetsstof.
2 We maken een dictee.
3 We kijken samen na.
4 Heb je nog vragen? Stel ze!


Slide 2 - Diapositive

Persoonsvorm - PV
De persoonsvorm vind je door de zin in een andere tijd te zetten.
TT = tegenwoordige tijd (nu, in de toekomst)
VT = verleden tijd (gister, vorig jaar)

Slide 3 - Diapositive

De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
A
waar
B
niet waar

Slide 4 - Quiz

Wat is de persoonsvorm in deze zin:

Ik hou van mijn hond.
A
ik
B
hou
C
mijn hond

Slide 5 - Quiz

Wat is de persoonsvorm in deze zin:

Hij maakt de toets.
A
maakt
B
hij
C
de toets

Slide 6 - Quiz

Werkwoordelijk gezegde - WWG
Alle werkwoorden in een zin.

Slide 7 - Diapositive

Wat is het WWG in de volgende zin:

Ahmed heeft gister zijn voetbaltoernooi gehad.
A
heeft
B
Ahmed
C
heeft gehad

Slide 8 - Quiz

Onderwerp - OND
Stap 1: Zoek alle werkwoorden in de zin.
Stap 2: Wie/wat + wwg = het onderwerp

Slide 9 - Diapositive

Wat is het OND in de volgende zin:

Souffian heeft gister zijn voetbaltoernooi gehad.
A
heeft
B
Souffian
C
heeft gehad
D
zijn voetbaltoernooi

Slide 10 - Quiz

Hoe vind je het OND in een zin?
A
maak de zin vragend
B
wie of wat + PV
C
wie of wat + wwg

Slide 11 - Quiz

Wat is het OND in de volgende zin:

Job repareert zijn fiets.

A
zijn fiets
B
repareert
C
Job

Slide 12 - Quiz

Lidwoorden
Lidwoorden zijn drie vaste woorden: de, het, een.

Ze kunnen voor zelfstandig naamwoorden
worden gezet:

- De les
- Het meisje
- Een boom

Slide 13 - Diapositive

Zelfstandige naamwoorden

Zijn woorden voor mensen, dieren, dingen, steden, organisaties, voetbalclubs, enzovoort.

De fiets, de stoel, het papier, het potlood, Heerlen, Kim, etc.

Slide 14 - Diapositive

Zelfstandige naamwoorden
Veel zelfstandig naamwoorden kun je in het meervoud zetten.

De pet --> de petten
De boot --> de boten
Het glas --> de glazen


Slide 15 - Diapositive

Op mijn kamer ligt altijd veel ....
A
romel
B
rommel
C
romel
D
rommol

Slide 16 - Quiz

Een toetje met .... vind ik altijd heerlijk.
A
banaan
B
bannaan
C
baanaan
D
baanan

Slide 17 - Quiz

Dat is ook een ....
A
mogulijkheid
B
mogelijkheid
C
mogelijkheit

Slide 18 - Quiz

Gisteren viel de .... uit.
A
elektriciteit
B
elektricitijd
C
electricitijt

Slide 19 - Quiz

Willem Alexander is onze ....
A
majestijd
B
majesteit
C
majustijt

Slide 20 - Quiz

Werkwoorden tt en vt

Slide 21 - Diapositive

Stam en ik-vorm
De stam van een werkwoord is 
het hele werkwoord zonder - en

Vaak lijkt de stam op de ik-vorm, maar ze zijn niet altijd gelijk!

Slide 22 - Diapositive

Wat is de stam van dit woord?
vinden

Slide 23 - Question ouverte

Wat is ik-vorm van dit woord?
vind

Slide 24 - Question ouverte

Wat is de stam van dit woord?
verhuizen

Slide 25 - Question ouverte

Wat is de ik-vorm van dit woord?
verhuis

Slide 26 - Question ouverte

Werkwoorden TT (tegenwoordige tijd)
Bij ik schrijf je de ik-vorm (ik vind)
Bij jij, u, hij, zij en het schrijf je stam + t (jij vindt)
Bij je of jij achter de persoonsvorm schrijf je de ik-vorm  (vind jij)
Bij wij, jullie en zij (meervoud) schrijf je het hele werkwoord (wij vinden)

Maar wat als je de persoonsvorm in de verleden tijd zet....

Slide 27 - Diapositive

Persoonsvorm VT (verleden tijd)
Als de klank verandert...
.........heb je te maken met een STERK werkwoord.

Voorbeelden van sterke werkwoorden zijn: weten, vinden, kunnen, slapen, lopen, vinden, vragen, lopen, enzovoort.
ik weet - ik wist
ik kan - ik kon

Slide 28 - Diapositive

Als de klank niet verandert...

...heb je te maken met een ZWAK werkwoord waar je in de verleden tijd 
te(n) of de(n) achterzet. 

Als je goed luistert, kun je het horen.
Als je twijfelt, kun je het Taxi Kofschip gebruiken!




Slide 29 - Diapositive

't Taxi kofschip
Eindigt de laatste letter van de stam op een letter uit het 
T - X - K -F - S - C - H - P
Dan -t, -te of -ten in de verleden tijd of het voltooid deelwoord!

Slide 30 - Diapositive

Zet het werkwoord PAKKEN in de verleden tijd.

ik ....
wij .....

 

Slide 31 - Diapositive

Zet het werkwoord WERKEN in de verleden tijd.

ik ....
wij .....

 

Slide 32 - Diapositive

Zet het werkwoord ANTWOORDEN in de verleden tijd.

ik ....
wij.....

 

Slide 33 - Diapositive

DICTEE
timer
15:00

Slide 34 - Diapositive

Dictee nakijken
1 De vrouw klopte op de deur.
2 De jongen leek afwezig.
3 Dat was een gevaarlijke hond.
4 De toets was heel eenvoudig.
5 Het bord stond er voor de veiligheid.



Slide 35 - Diapositive

Dictee nakijken

6 Vroeger groeide mijn haar tien centimeter per jaar.
7 Ik nieste de hele winter.
8 De dj draaide goeie muziek op het feestje.
9 Hij beloofde beterschap aan zijn ouders.
10 Ik knipte mijn haren kort.


Slide 36 - Diapositive

Tijdens het proefwerk 
  • Lees eerst goed alle vragen door. Schiet niet gelijk in de stress als je iets niet weet. Ga dan door met de volgende vraag.

  • Wat wordt er gevraagd?

  • Wat weet ik daarvan? Probeer te herinneren.

Slide 37 - Diapositive

Tijdens het proefwerk 
  • Eerst nadenken, dan pas schrijven: wat wordt er eigenlijk gevraagd?

  • Schrijf zo het antwoord duidelijk op.

  • Kijk goed of je ALLE vragen hebt gemaakt.



Slide 38 - Diapositive

Lijdend voorwerp - LV
Stap 1: Zoek alle werkwoorden in de zin.
Stap 2: Wat is het onderwerp van de zin?
Stap 3: Wie/wat + onderwerp + wwg = het lijdend voorwerp

Slide 39 - Diapositive

Wat is het LV in de volgende zin:

Rosa bakt een taart.

A
Rosa
B
bakt
C
een taart

Slide 40 - Quiz

Wat is het LV in de volgende zin:

Gisteren hebben we alle planten in de tuin verpot.
A
gisteren
B
alle planten
C
we
D
hebben verpot

Slide 41 - Quiz