Les 10 - Werkwoordspelling A (TT, VT, VLT)

ZRGVEPL419AK
1 / 48
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 48 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

ZRGVEPL419AK

Slide 1 - Diapositive

Wat gaan we doen?
- Overzicht gemaakt werk
- Korte uitleg werkwoordspelling
- Oefentoets werkwoordspelling



Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Diapositive

Wat is het verschil?
IK-VORM of de STAM
De ik-vorm van een werkwoord
is de vervoeging die ontstaat als 
je 'ik' voor het werkwoord zet:
  • ik fiets
  • ik verbaas (me)
  • ik verhuis

Soms zeggen we: 'de stam', terwijl we de ik-vorm bedoelen! Het wordt door elkaar gebruikt.
De STAM is het woord dat ontstaat, als je '-en' van het werkwoord afhaalt:
  • fietsen
  • verbazen
  • verhuizen

Je ziet verschil bij de laatste letter. Die letter heb je nodig als je 
't fokschaap gebruikt.

Slide 6 - Diapositive

Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Diapositive

Slide 9 - Diapositive

Slide 10 - Diapositive

Slide 11 - Diapositive

Slide 12 - Diapositive

A - Oefentoets 
werkwoordspelling

Slide 13 - Diapositive

02. Gisteren (rijden) er geen treinen tussen Hengelo en Almelo.
A
rijdden
B
reedden
C
reden
D
rijden

Slide 14 - Quiz

03. Het oude Egypte (worden) vroeger door drie landen (begrenzen).
A
werden, begrensd
B
werd, begrensd
C
werden, begrenst
D
werd, begrenst

Slide 15 - Quiz

04. De (teleurstellen) leerling liep boos het lokaal uit.
A
geteleursteldde
B
teleurgesteldde
C
teleurgestelde
D
geteleurstelde

Slide 16 - Quiz


05. Het document (worden) morgen op school (bezorgen).

A
werd, bezorgd
B
word, bezorgt
C
werd, bezorgt
D
wordt, bezorgd

Slide 17 - Quiz

06. Het land (uitdrogen) als er de komende weken geen regen (vallen).
A
Droogde uit, viel
B
Droogt uit, valt
C
Droogde uit, viel
D
Droogt uit, viel

Slide 18 - Quiz

07. De snelle aanvaller (worden) in de laatste wedstrijd door een tegenstander (vloeren).
A
werd, gevloert
B
werd, gevloerd
C
wordt, gevloerd
D
wordt, gevloert

Slide 19 - Quiz

08. In het verleden (haten) dit volk de president.
A
hate
B
haatte
C
haten
D
haatten

Slide 20 - Quiz

09. Vorig jaar (vellen) de boswachter alle dode bomen.
A
velde
B
velte
C
velt
D
vellde

Slide 21 - Quiz


10. De krant (vermelden) dat de koning binnenkort (aftreden).


A
vermeld, aftreedt
B
vermeld, aftreed
C
vermeldt, aftreed
D
vermeldt, aftreedt

Slide 22 - Quiz


11. (Vinden) je vriend die toetsen ook zo moeilijk?
A
Vindt
B
Vind
C
Vond
D
Vondt

Slide 23 - Quiz

12. Afgelopen winter (bewerken) hij het rapport en in het afgelopen voorjaar (leveren) hij het in.
A
bewerkt, levert in
B
bewerkte, leverde in
C
bewerktte, leverde in
D
bewerkt, leverde in

Slide 24 - Quiz

13. De docent (deleten) gisteren alle Wordbestanden.
A
delette
B
deleteten
C
deletete
D
deletetete

Slide 25 - Quiz

14. Hij (verprutsen) tijdens de laatste toetsweek alle technische toetsen.
A
verprutste
B
verprutsten
C
verprutstte
D
verprutstten

Slide 26 - Quiz

15. In de zomer (drinken) ik altijd graag een goed (koelen) glas witte wijn.
A
dronk, gekoeld
B
drink, gekoeld
C
drink, gekoelde
D
dronk, gekoelde

Slide 27 - Quiz

16. Welke docenten (begeleiden) vorig jaar de excursie naar de CEBIT?
A
begeleedden
B
begeleden
C
begeleiden
D
begeleidden

Slide 28 - Quiz

17. Mijn zusje (branden) gisteravond haar vingers aan de hete pan.
A
brande
B
brand
C
brandde
D
brante

Slide 29 - Quiz

18. De kok (braden) iedere dag ongeveer twintig schnitzels.
A
braad
B
braadt
C
brade
D
braadde

Slide 30 - Quiz

19. De afgelopen jaren (botoxen) Marijke Helwegen haar hele gezicht.
A
botoxte
B
botoxete
C
botoxde
D
botoxede

Slide 31 - Quiz

20. Mijn jongste zoon (judoën) alle grote buitenlandse toernooien.
A
judode
B
judot
C
judote
D
judoot

Slide 32 - Quiz

22. De bekende Hagenaar (promoten) al jaren de dartsport.
A
promote
B
promoote
C
promoot
D
promoten

Slide 33 - Quiz


23. De laatste tien jaren (barbecueën) ik altijd op de laatste schooldag met mijn klas, maar nu (waterskiën) ik met ze.
A
barbecuede, waterski
B
barbecuede, waterskiede
C
barbecueden, waterskiden
D
barbecue, waterski

Slide 34 - Quiz

24. In 1990 (beloven) de waarzegster hem een gouden toekomst.
A
beloofden
B
beloovde
C
beloofde
D
beloovden

Slide 35 - Quiz

25. De student (back-uppen) iedere avond zijn bestanden.
A
backupde
B
back-upde
C
back-upde
D
back-upt

Slide 36 - Quiz

26. Drie weken terug (melden) de docent de afwezigheid van de leerling bij de ambtenaar.
A
meldde
B
meldden
C
melde
D
melden

Slide 37 - Quiz

27. Toen het baby’tje (vallen), (krijsen) het luid.
A
valde, krijste
B
viel, krijste
C
viel, krijsten
D
valde, krijsten

Slide 38 - Quiz

28. De afgelopen winter (sauzen) ik de
zolder en mijn vrouw (verven) het houtwerk.


A
Sauste, verfte
B
sauzde, gevervde
C
sausde, geverfde
D
saust, verft

Slide 39 - Quiz


29. Terwijl hij (googelen), (zeggen) de jongen: ‘Internet is je beste vriend’.

A
googelte, zei
B
googelte, zegt
C
googelde, zegt
D
googelde, zei

Slide 40 - Quiz

30. Gisterochtend (loodsen) de kapitein de oceaanstomer veilig de haven binnen.
A
lootste
B
loodsde
C
loodste
D
lootsten

Slide 41 - Quiz

31. Hij (lunchen) pas om drie uur.
A
lunchde
B
luncht
C
lunchten
D
lunchden

Slide 42 - Quiz

32. (Bereiden) je moeder het eten altijd of (doen) jij dat?
A
Bereidt, doe
B
bereid, doe
C
Bereidde, deed
D
Bereide, deed

Slide 43 - Quiz

33. Mijn vader (ontploffen) altijd, als ik een grapje (maken) over zijn (vergroten) pasfoto.
A
ontplofte, maakte, vergrootte
B
ontplofte, maakte, vergrote
C
ontploft, maak , vergrote
D
ontplofte, maakte, vergrootte

Slide 44 - Quiz


34. Gisteren (downloaden) het meisje een aantal films van YouTube.


A
downloaden
B
download
C
downloadde
D
downloadden

Slide 45 - Quiz

35. Hij heeft de opdracht nader (toelichten).
A
toegelicht
B
toegelegd
C
toegelichd
D
toegelichte

Slide 46 - Quiz

36. Wat (vinden) je van het (citeren) boek.
A
vind, geciterde
B
vind, geciteerde
C
vindt, geciteerde
D
vindt, geciteerte

Slide 47 - Quiz

Huiswerk
Maken online - Taal Integraal van Motile:

- werkwoorden
- persoonsvorm tegenwoordige tijd
- persoonsvorm verleden tijd
- voltooid deelwoord



Slide 48 - Diapositive