Werkwoorden vervoegen

Werkwoorden vervoegen
1 / 38
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsSecundair onderwijs

Cette leçon contient 38 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Werkwoorden vervoegen

Slide 1 - Diapositive

HERHALING WERKWOORDEN

Slide 2 - Diapositive

WERKWOORDEN

Slide 3 - Carte mentale

DE INFINITIEF VAN EEN WERKWOORD
Geef de infinitief van de onderstaande werkwoorden.

loopt

voetbal

schrijf


Slide 4 - Diapositive

Wat is de infinitief van het werkwoord 'knipt' ?
A
knipen
B
knippen
C
knip
D
knipt

Slide 5 - Quiz

Geef de infinitief van de onderstaande werkwoorden

slaapt - verstop - leest

Slide 6 - Question ouverte

DE STAM VAN EEN WERKWOORD
Geef de stam van de onderstaande werkwoorden.

studeren

liggen

wandelen

Slide 7 - Diapositive

DE PERSOONSVORM
Omkring de persoonsvorm in de onderstaande zinnen.

Vandaag vertrekken we naar Spanje.
Wanneer gaan we op vakantie?
Hij pikt zijn mama met de auto op.


Slide 8 - Diapositive

Zet de zin in de juiste volgorde zodat het een ja-nee vraag wordt.
Jan
loopt
rondjes
op 
school

Slide 9 - Question de remorquage

Geef de persoonsvormen van de onderstaande zin.

Op zaterdag is er een voetbalwedstrijd.

Slide 10 - Question ouverte

Wat is de pv in de onderstaande zin?

De meester heeft hard gelopen.
A
meester
B
gelopen
C
heeft
D
hard

Slide 11 - Quiz

HET ONDERWERP
Onderstreep het onderwerp in de onderstaande zinnen.


De kinderen leren over het onderwerp.

Het boek werd geschreven door Ann.

Slide 12 - Diapositive

Wat is het onderwerp?

Morgen gaan we op uitstap met de juf.
A
de juf
B
we

Slide 13 - Quiz

Wat is het onderwerp?

De juffen en meesters geven graag les op de Wavo.

Slide 14 - Question ouverte

Stam+T
Stam
Infinitief
Infinitief
Stam+T
Infinitief
IK-vorm
JIJ-vorm
HIJ-ZIJ-vorm
WIJ-vorm
JULLIE-vorm
ZIJ-vorm

Slide 15 - Question de remorquage

Wat is de persoonsvorm in volgende zin?
Yasmine uit Humbeek gaat met de bus naar school.
A
Yasmine
B
uit Humbeek
C
gaat
D
naar school

Slide 16 - Quiz

Wat is het onderwerp in volgende zin?
Yasmine uit Humbeek gaat met de bus naar school.
A
Yasmine
B
uit Humbeek
C
gaat
D
naar school

Slide 17 - Quiz

Wat is het onderwerp in volgende zin?
Haar bus komt regelmatig niet opdagen.
A
haar bus
B
komt
C
regelmatig
D
opdagen

Slide 18 - Quiz

Wat is de persoonsvorm in volgende zin?
De Lijn erkent het probleem.
A
de Lijn
B
het probleem
C
erkent

Slide 19 - Quiz

Wat is het onderwerp in volgende zin?
De Lijn erkent het probleem.
A
de Lijn
B
het probleem
C
erkent

Slide 20 - Quiz

Hoe vind je de stam van een werkwoord?
A
ik zal ...
B
ik ... nu
C
meervoud vormen

Slide 21 - Quiz

De stam van 'verdwalen' is ...
A
verdwalen
B
verdwal
C
verdwaal

Slide 22 - Quiz

De stam van 'verhuizen' is ...
A
verhuizen
B
verhuis
C
verhuiz

Slide 23 - Quiz

De stam van 'zitten' is ...
A
zitt
B
zitten
C
zit

Slide 24 - Quiz

De stam van 'leven' is ...
A
lev
B
leef
C
leven

Slide 25 - Quiz

De stam van 'rekenen' is ...
A
reken
B
rekenen
C
rek

Slide 26 - Quiz

PV = infinitief
PV = stam
PV = stam + t
je voor pv
ik
je na pv
hij/zij/het
wij/jullie/zij

Slide 27 - Question de remorquage

Waarom (lachen) die leerling zijn klasgenoot uit?
A
lachen
B
lach
C
lacht
D
lachd

Slide 28 - Quiz

Waarom (concentreren) je je niet?
A
concentreren
B
concentreer
C
concentreert
D
concentreerd

Slide 29 - Quiz

(Zijn) jij vaak moe op school?
A
Zijn
B
Ben
C
Is

Slide 30 - Quiz

Een tiener (hebben) vaak vermoeidheidsklachten tijdens het schooljaar.
A
hebben
B
heb
C
heeft

Slide 31 - Quiz

Hij (kunnen) 's avonds niet vlot slapen.
A
kunnen
B
kan
C
kunt

Slide 32 - Quiz

's Morgens (zullen) hij vaak moe zijn.
A
zullen
B
zal
C
zult

Slide 33 - Quiz

Het probleem (kunnen) niet zo gemakkelijk aangepakt worden.
A
kunnen
B
kan
C
kunt

Slide 34 - Quiz

Dat (zijn) de schuld van het hormoon melatonine.
A
zijn
B
ben
C
is

Slide 35 - Quiz

Wat is een infinitief?
A
Het hele werkwoord
B
oneindig
C
stam + t
D
Alle werkwoorden in de zin

Slide 36 - Quiz

Wat is de infinitief van het werkwoord 'knipt' ?
A
knipen
B
knippen
C
knip
D
knipt

Slide 37 - Quiz

De infinitief vinden we door 'ik' voor het werkwoord te zetten.
A
juist
B
fout

Slide 38 - Quiz