Deviant thema 5 samenvatting

Kies het juiste woord:
De ....... controleerde onze ov-chipkaart.
A
chauffeur
B
machinist
C
dienstregeling
D
conducteur
1 / 26
suivant
Slide 1: Quiz
NederlandsPraktijkonderwijsLeerjaar 2

Cette leçon contient 26 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Kies het juiste woord:
De ....... controleerde onze ov-chipkaart.
A
chauffeur
B
machinist
C
dienstregeling
D
conducteur

Slide 1 - Quiz

Door een ....... was de weg nog uren afgesloten voor al het verkeer.
A
file
B
ongeluk
C
vertraging
D
rijbewijs

Slide 2 - Quiz

Ga je met de fiets of met het .... naar school?
A
vervoermiddel
B
openbaar vervoer
C
vervoersbewijs
D
verkeer

Slide 3 - Quiz

Omdat het zo sneeuwt is de ...... vandaag aangepast.
A
boete
B
spits
C
dienstregeling
D
vertraging

Slide 4 - Quiz

Wat betekent deze uitdrukking:
Het vijfde wiel aan de wagen zijn.
A
Als iemand het gevoel heeft dat hij teveel is.
B
Je zult het moeten doen met de middelen die je hebt.
C
Nergens te vinden zijn.
D
In dezelfde situatie zitten.

Slide 5 - Quiz

Roeien met de riemen die je hebt.
A
Als ergens veel verschillende oplossingen voor zijn.
B
Iets vragen terwijl je het antwoord al weet.
C
Als iemand het gevoel heeft dat hij teveel is.
D
Je zult het moeten doen met de middelen die je hebt.

Slide 6 - Quiz

In geen velden of wegen te bekennen zijn.
A
Als ergens veel verschillende oplossingen voor zijn.
B
Iets vragen terwijl je het antwoord al weet.
C
In dezelfde situatie zitten.
D
Nergens te vinden zijn.

Slide 7 - Quiz

Het loopt op rolletjes
A
Iemand omver rijden
B
Als iemand het gevoel heeft dat hij teveel is.
C
In dezelfde situatie zitten
D
Het gaat heel goed.

Slide 8 - Quiz

T.T. en V.T. 
Tegenwoordige tijd is de tijd van nu. 
- De jongen loopt naar school. 

De verleden tijd is van vroeger. 
- De jongen liep naar school. 

Slide 9 - Diapositive

Wat is het werkwoord in de zin:
Beide vliegtuigen landden om half 8 op Schiphol.
A
vliegtuigen
B
landden
C
om
D
op

Slide 10 - Quiz

Staat de zin in de tt of vt?
Beide vliegtuigen landden om half 8 op Schiphol.
A
Tegenwoordige tijd
B
Verleden tijd

Slide 11 - Quiz

Wat is het werkwoord in de zin:
Ik ga altijd op vakantie naar rustige landen.
A
Ik
B
ga
C
op
D
vakantie

Slide 12 - Quiz

In welke tijd staat de zin:
Ik ga altijd op vakantie naar rustige landen.
A
Tegenwoordige tijd
B
Verleden tijd

Slide 13 - Quiz

Stam
De stam van een werkwoord is het hele werkwoord - en. 

Lange klank: doden     dod(-en)  stam= dood
v of z woorden
sterven      sterv-en        sterf
vrezen     vrez(-en)    vrees
hakken     hakk(-en)   hak

Slide 14 - Diapositive

Wat is de stam van de volgende werkwoorden:
richten

Slide 15 - Question ouverte

stikken

Slide 16 - Question ouverte

breken

Slide 17 - Question ouverte

vrezen

Slide 18 - Question ouverte

grommen

Slide 19 - Question ouverte

raken

Slide 20 - Question ouverte

Tekst
- Het onderwerp
Het onderwerp van de tekst is waar de tekst over gaat. Vaak vind je in de titel een aanwijzing voor het onderwerp. 
- De hoofdgedachte
De hoofdgedachte van de tekst is wat de schrijver met een tekst wil zeggen. (hiervoor moet je de tekst eerst grondig lezen. 
Grondig lezen is de tekst van het begin tot het eind lezen. 

Slide 21 - Diapositive

Slide 22 - Diapositive

Welke tekstsoort is dit?
A
Een brief
B
een nieuwsartikel
C
een interview
D
een advertentie

Slide 23 - Quiz

Wat is het onderwerp van de tekst?
A
Een buschauffeur met een grijs baardje
B
een onbeschofte buschauffeur
C
de ov-chipkaart
D
reizen met de bus

Slide 24 - Quiz

Wat is het belangrijkste tekstdoel van de schrijver?
A
informatie geven
B
mening geven
C
overhalen
D
vermaken

Slide 25 - Quiz

Wat is de hoofdgedachte van deze tekst?

Slide 26 - Question ouverte