Zinsontleden





Zinsontleding






Nederlands
1 / 26
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 26 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon





Zinsontleding






Nederlands

Slide 1 - Diapositive

De zin: 
Manuel leende mij gisteren zijn pen. 



Zinsontleding
PV = 
Zinsdelen =
Wwg = 
Ow = 
Lv = 
Mv = 
Bwb =
timer
1:00

Slide 2 - Diapositive

Zet de begrippen onder elkaar met de betekenis en de vraag erachter: 


Zinsontleding
PV = Persoonsvorm
Getalproef, tijdproef, 
Zinsdelen = delen vd zin.
Wwg = Werkwoordelijk gezegde
Alle werkwoorden in de zin. 
Ow = Onderwerp
Wie/wat + wwg (handeling).
Lv = Lijdend voorwerp
Wat/wie + wwg + ow. 
Mv = Meewerkend voorwerp
Aan wie/ voor wie + wwg + ow + lv
Bwb = Bijwoordelijke bepaling (rest)

Slide 3 - Diapositive

3 werkwoords-
vormen

  • Persoonsvorm 

  • Voltooid deelwoord

  • Infinitief

Slide 4 - Diapositive

3 werkwoords-
vormen
  • Persoonsvorm:
Getalproef en tijdproef. 
  • Voltooid deelwoord:
wordt aangegeven dat iets al gebeurd is.
  • Infinitief:
het hele werkwoord zoals je het in het woordenboek vindt. Er is nog niets mee gebeurd. 

Slide 5 - Diapositive

Wat is de persoonsvorm?
'Waarom wandelt Kees de avondvierdaagse?'
A
Waarom
B
Er is geen persoonsvorm.
C
wandelt

Slide 6 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?
'In zijn broek heeft Tsjerk een scheur.'
A
zijn
B
Tsjerk
C
heeft
D
Er is geen persoonsvorm.

Slide 7 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?
'Kees is vandaag tot 14:05 naar school geweest.'
A
vandaag
B
school
C
is
D
geweest

Slide 8 - Quiz

Eerst de PV vinden en dan de zin in zinsdelen verdelen.

Een zinsdeel kan een woord, maar ook een groepje woorden zijn .

Ieder 'stukje' van de zin dat je voor de PV kunt plaatsen is een apart zinsdeel.

Slide 9 - Diapositive

Hoeveel zinsdelen heeft deze zin? 'Achmed wil graag een zoen geven aan Yael.'
A
3
B
5
C
4
D
6

Slide 10 - Quiz

Hoeveel zinsdelen heeft deze zin?
'De fiets van mijn broer stond in de schuur van mijn ouders.'
A
2
B
4
C
3
D
5

Slide 11 - Quiz

Wat is volgens jou het werkwoordelijk gezegde?

Slide 12 - Question ouverte

Werkwoordelijk gezegde
  • Alle werkwoorden uit de zin
  • Dus: persoonsvorm + andere werkwoorden uit de zin
  • Het werkwoordelijk gezegde doet iets. 

Slide 13 - Diapositive

Wat is volgens jou het naamwoordelijk gezegde?

Slide 14 - Question ouverte

Het naamwoordelijk gezegde
Bestaat uit een werkwoord en een naamwoordelijk deel. 
 zijn, worden, heten, blijven, schijnen, lijken, blijken, dunken en voorkomen.

Het werd een groot succes. → werd een groot succes
De juf schijnt leuk te zijn. → schijnt leuk te zijn 

https://www.youtube.com/watch?v=fv94WnSAyBg

Slide 15 - Diapositive

Zinsdelen:  onderwerp
Ne deze les weet je hoe je deze zinsdelen vindt.

Slide 16 - Diapositive

Leg uit wat het onderwerp is en hoe je het kan vinden.

Slide 17 - Question ouverte

Onderwerp
Zinnen bestaan uit zinsdelen. 

Het onderwerp hoort bij de persoonsvorm. 

Wie/wat + wwg (handeling)?

Slide 18 - Diapositive

Leg nu in je eigen woorden uit wat het lijdend voorwerp is.

Slide 19 - Question ouverte

Lijdend voorwerp


Wie/wat + onderwerp + gezegde?


Slide 20 - Diapositive

Wat is het lijdend voorwerp?
'De jongens gooiden sneeuwballen op het schoolplein.'

A
De jongens
B
sneeuwballen
C
het schoolplein
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 21 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'

A
Peter
B
gisteren
C
zijn scooterrijbewijs
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 22 - Quiz

Zinsdelen: meewerkend voorwerp
Na deze les kun je het meewerkend voorwerp vinden

Slide 23 - Diapositive

Meewerkend voorwerp

Aan wie of voor wie + gezegde + onderwerp en lijdend voorwerp

Slide 24 - Diapositive

Hoe vind je het meewerkend voorwerp?

1. Zoek eerst de persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp. 

2. Stel de vraag: Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?

Slide 25 - Diapositive

Wat is het meewerkend voorwerp?
'De jongen schrijft een liefdesbrief aan zijn vriendin.'
A
De jongen
B
een liefdesbrief
C
aan zijn vriendin
D
Er is geen meewerkend voorwerp

Slide 26 - Quiz